Ik ga in de boei zitten, riep ik.
Voor ze iets terug konden roepen, draaide ik me om en liet me in de boei vallen, mijn handen aan beide kanten eromheen geklemd. Mijn benen liet ik over rand hangen. Zo kon ik ze een breed of een smal schuimend spoor laten trekken, de druk opvoeren en weer laten afnemen.
Ik zat gemakkelijk. Ik werd nu snel voortgetrokken, zonder dat ik me hoefde in te spannen. Achter mij hoorde ik mijn vader en mijn moeder juichen.
Kijk, riep ik en haalde mijn voeten naar de oppervlakte, zodat het water in een hoge boog opspoot.
Mijn moeder applaudisseerde.
Voorzichtig, jongen, riep mijn vader.
De boei was hard en stevig. Het touw zat goed vast. Ik gleed over het water als een koning in een koets, minzaam en ongenaakbaar.
Ik deed mijn ogen dicht en luisterde naar de motor en het geruis van het water en het leek ineens alsof ik vloog.
Ik zweef.
Ik opende mijn ogen en draaide mijn hoofd om. Mijn vader en mijn moeder zaten in de kuip druk te praten. Ik stak snel een hand op, maar ze zagen het niet. Ik wilde iets roepen, maar juist op het moment dat ik mijn mond wilde opendoen, zag ik mijn vader de hand van mijn moeder pakken. Hij hield hem vast terwijl hij zich naar haar toeboog en iets tegen haar fluisterde.
Ik bleef naar hen kijken, maar kon niets zeggen. Het leek alsof ze niet meer wisten dat ik er was. Alsof ze me vergeten waren.
Hier ben ik, dacht ik. Hallo!
Mijn vader wierp een blik op mij en stak snel een hand op. Toen praatte hij verder tegen mijn moeder. Zij had niet opgekeken.
Ze ziet me niet, dacht ik.
Mijn handen knepen in de boei. Het meer was vlak en stil, het licht dof. Het is heel diep hier.
Ik deed mijn ogen dicht en zag het zwart onder mij. Lange strengen wier, overal groene en bruine warrelende stukjes. Daaronder, dieper dan ik kon zien, dieper dan iemand ooit had gezien, de stille zwarte bodem. In de opwolkende modder het geschuif en gescharrel van gladde beesten zonder ogen of mond.