| |
| |
| |
Leonard Nolens
Benjamin
't Was tijdens de bloesems, mijn slaperigheid van april,
't Was tijdens dat langzame schreeuwen van kleuren,
Dat komen en gaan van de weeën en wakende zussen,
't Was toen dat mijn dag in je nacht is gescheurd
En mijn plaats werd verdaan.
Nu ben ik de enige die in de wieg is gelegd om dood te gaan.
Toch tel ik voor twee om te leven sinds ik alleen ben,
Voor drie als het licht mij moet slikken, mijn dag is beslecht.
Ik ben graag in je schaduw gebleven.
| |
| |
| |
Voegen
1
Was je die metselaar, daar, ja,
Dan kon je weer klagen vanavond.
Mijn rug is gekrenkt door de ladder,
Door klimmen, door tillen aan kimmen.
Mijn benen staan jaren perplex
Van de passer die danst in mijn kop.
Mijn handen verdwijnen in baksteen,
In stapelen leegte op leegte.
Mijn hartstreek, mijn hele bestaan
Doet pijn van te leven vandaag
En ook als ik slaap is mijn bed
In de wolken van langzaam beton.
Maar jij bent zijn baas, en de metselaar
Dient je tot bron van vermaak.
| |
| |
2
Was je dood als een geboren psychiater,
Dan kon je vanavond je bloedeigen ziel laten vlinderen diep
In het binnenste van je patiënten.
Je vliesdunne vleugels van handen
Pelden het dikke verdriet dat daar klem zit
Je tong zong de zenuwen los
Van hun liefde die echt is als haat
En die echt is want zeer doet.
Te zijn op die biechtbank en braakt wat je kwalen verzinnen,
Verlangt ook niet langer geboorte.
| |
| |
3
En was je ten slotte een dichter,
Dan kwam hier plotsklaps en ineens
En in al zijn verbanden gebonden
De dikke Van Dale te voorschijn
En had je aan één woord genoeg.
Dan kwam hier de godganse poespas
Van heel dit heelal overeind
En zette dit boek in de fik.
Dan verliet je verpletterd
Door eigen talenten dit huis
Pardoes door de schoorsteen.
Dan zat je niet diep in gedachten
Verzonken aan ijzeren tafels
Met je tikkende vingers veel niets
| |
| |
| |
Moedertaal
Op straat, in bed, op reis, alleen
En binnensmonds loop ik te bidden,
En lig ik en sta ik te bidden, en steeds
Geknield, en steeds achter potdichte lippen
Geknield in een tongwerk van oude gewoonten.
De naamloze heer is mijn tweede natuur.
Zo leg ik mijn goddeloos leven voorover
Gebogen hier neer, en het wit wordt me zwart
Voor de ogen, zwart hart als ik doodga en slaap
In de langzame straat en het bed en de reis
Van je handen, en slaap met mijn vuisten gebald
In de buik van mijn slapende moeder.
| |
| |
| |
Maar niet leven is geen winst
Zei David, hij was twaalf,
Tegen de beroepsdromer die ik ben.
Van eenentwintig vandaag.
Eenentwintig jaar verloren met geboren worden,
Met rechtop zitten, scheve
Stappen zetten, schreeuwen
En tegen mijn schenen schoppen,
Met zoenen en afstand scheppen
En naar school vertrekken
Drie tijd verliezende woorden.
Vier tijd verliezende woorden.
Ze schrijven zich koning.
Ze wrijven de honing en as
Van ons verbond in mijn gezicht.
Gespaard voor ons leven, David,
| |
| |
| |
Etiquette
1
Nog even, nog heel even, en het lukt me
Om onder de mensen te komen.
In de trein, overmeesterd
Door het spitsuur, met de rug
Naar mijn bestemming achterom
Kijkend naar wat komen gaat.
| |
| |
2
Er is vergeefs, vergeefser en vergeefst.
Ik blijf nog wat om 's ochtends mijn gezicht te wassen
En onder de mensen te komen.
Een stille wanhoop zegt je goedemorgen
En glimlacht, ik ben zo opgevoed.
Het zijn de lieve doden die mijn hand uitsteken
En je naam uitspreken met mijn mond van morgen.
Vandaag heb ik hun kleren aangedaan
Om straks door jou gezien te worden,
Om vanavond aan tafel te gaan met goede manieren.
Die werden mij gisteren doorgegeven
Als de zangerigheden van lekker eten, de roem
Van omgangsvormen die een oud verdriet stileren.
Ik laat mijn pijn niet aan je tafel dronken worden.
| |
| |
3
Nog even, nog heel even, en het lukt me
Met de dagelijkse kost van mijn geboorte.
Nog even, nog heel even, en het lukt me
Hier in deze boshut onder de mensen te komen
En me terug te trekken in het hart van vreemden.
Laat, laat in mijn leven heb ik de kunst begrepen
Mijn leven tot onderwerp te maken van je leven.
Nog even, nog heel even, en je lukt me.
Nog even, nog heel even, en het lukt me
Met de krantefoto van mijn dood te adverteren
| |
| |
| |
Oktoberzon
Ik leef hier klein, gedoken, in een houten huis
En woon over de hele breedte van het bos
Tot bij een pijn waar mijn verstand niet verder kan.
Ook speel ik onder de bomen met mijn afwezigen,
Verbrand er in vrede mijn langzaam bloed tussen de bloemen
En verberg mijn bovarysme in oktober.
Ik leef hier klein op het niveau van mijn gedichten
En op het ritme van een liefde die bestaat
Omdat zij Leen is en van mij en niet privé.
Ik heb dat goud van haar afwezigheid hier nodig
En stort het straks over ons uit, wij zijn niet arm.
Uit goede bron heb ik ons beiden hier vernomen.
|
|