| |
| |
| |
Poëziekroniek
In een van de fraaiste musea voor natuurwetenschap, het Teylers in Haarlem, was in januari en februari van dit jaar een kleine tentoonstelling te zien van foto's uit het Spaarnestad fotoarchief. ‘Het tarten van de zwaartekracht 1903-1993’. De tentoonstelling was ingericht naar aanleiding van de eerste gemotoriseerde vliegtocht: een korte vlucht van de Amerikaanse broers Wilbur en Orville Wright op 17 december 1903 op het strand van Kitty Hawk.
Vliegen: het is toch altijd een droom geweest. Vanaf ongeveer het jaar 1000 zijn er bewijzen van pogingen de zwaartekracht te overwinnen. Een van de grootste vogels, de Andescondor heeft met een lengte van 1,30 meter en een gewicht van ruim 10 kilo een vleugelwijdte van bijna drie meter. Nu is het niet zo dat een twee keer zo groot gewicht een twee keer zo wijdere vleugelomvang vereist,- de lammergier die iets kleiner is en slechts de helft weegt heeft een vleugelwijdte van slechts een decimeter minder,- maar de mens met een vijf maal zo zwaar gewicht heeft toch vleugels nodig van een veel grotere spanwijdte dan drie meter. Hoe reguleer je zo'n vlieger van bijvoorbeeld zes tot acht meter breed? Een zuchtje wind en je wordt omvergeblazen. De onmogelijkheid van Pegasus zit hem erin dat de vleugels, krachtig genoeg om een paard te dragen, zoveel spier en bot vereisen dat het paard aan het gewicht van zijn eigen lichaam zou bezwijken. Laat staan dat hij zou vliegen. In 1680 toonde de wiskundige Borelli aan dat vliegen met door spieren voortbewogen vleugels voor de mens onmogelijk is. Op het eind van de achttiende eeuw dacht men het gebrek aan spierkracht te kunnen compenseren door middel van het verstand. Er worden modellen ontworpen, er worden proeven gedaan. Er ontstaan twee stromingen. De eerste stroming meent dat de vleugels gecombineerd moeten worden met een motor en men probeert een lichte stoommachine te ontwerpen. Het lukte weliswaar niet met stoom maar het grote succes binnen deze stroming wordt behaald door de broers Wright met hun benzinemotor. De tweede stroming concentreert zich op het zweefvliegen.
| |
| |
Naast al deze ontwikkelingen hebben individuen pogingen gewaagd op eigen kracht te vliegen. De foto's van deze ‘gekken’ vormen het interessantste deel van de Haarlemse tentoonstelling. Deze vogelmensen gingen in tegen alle logica en wetenschappelijke bewijzen en met de meeste liep het ook verpletterend af. Reichelt, die in een pak van zijde en bamboe in 1912 van de Eiffeltoren dacht te zweven maar in een paar seconden dood tussen de bogen lag. Of Clem Sohn, die in 1937 zijn canvas vleugels niet meer op tijd uit de knoop kon halen. Een overtuigend vlieguiterlijk heeft de Münchense mecanicien Ellyson: gekleed in plusfour, pullover en alpinopet, zweeft hij een meter boven het glooiende gras. Zijn vleugels zijn op zijn armen bevestigd en hebben een spanwijdte van ongeveer drie meter. Hoe heeft hij in godsnaam gedacht dat hij ooit hoger zou komen. Umberto Carnevale, een oude Italiaan, heeft in de gaten dat zijn vleugels veel groter moeten zijn maar dat maakt zijn ‘orthopter’ ook zichtbaar kwetsbaar.
Voor mij ligt de nieuwe bundel van Ad Zuiderent Op de hoogte van Icarus. Icarus en Daedalus, de eerste vliegeniers, die vanuit het achtste boek van de Metamorphosen de literatuur en de beeldende kunst in dwarrelden en daar wel eens uit het zicht verdwenen maar altijd opnieuw opdoken, als ingenieurs, als vliegers, als vallers, als vader en neerstortende zoon, als vader en opstandige zoon. Ovidius beschrijft de vliegtechniek wat eenzijdig. Wel de vleugels vrij exact: een rij van veren, op lengte gesorteerd, een draad in het midden, bijenwas van onder, een licht gebogen vorm; maar dan houdt het op en begint het geheim. Want hoe die gevaartes te bevestigen? De knutselaar brengt zijn lichaam op twee vleugels in evenwicht en blijft klapwiekend hangen in de lucht. Hokus pokus. Maar hij vliegt, want niet door technische mankementen stort Icarus in zee,- Daedalus zweeft rustig verder naar Samos, toch mooi een tocht van zo'n 200 kilometer,- maar door eigen overmoed. Hij heeft instructies gekregen: zover van de zon blijven, zo ver van het water: dat is de goede hoogte. Een hoogte die even onmogelijk als adembenemend is, maar hij wil meer. Dat alles schuilt achter de titel, op de hoogte van Icarus.
Nog een kleinigheid klinkt mee. ‘Op de hoogte van’ betekent ook ‘bekend met’. De titel betekent ook: bekend met de verrichtingen, de overmoed en de val van Icarus. Overmoed en val zijn zo vertrouwd dat ze ook in eigen leven herkenbaar zijn.
De bundel van Zuiderent is uitgegeven met een kleurig omslag. Opmerkingen hierover zijn riskant, maar Zuiderent heeft al eens eerder, in een
| |
| |
interview met T. van Deel, gewezen op het belang van een afbeelding op het omslag,- toen een foto van een tot kunstwerk gemaakt stuk strand voor op De afstand tot de aarde,- zodat ik ervan uit kan gaan dat ook dit omslag een keuze van Zuiderent is. We herkennen een fragment van het schilderij Landschap met de val van Icarus uit 1558, gewoonlijk toegeschreven aan Pieter Brueghel de Oude. Brueghel kende de tekst van Ovidius maar veranderde de situatie enigszins. Niet alleen het verhaal van Ovidius is een bron van inspiratie geweest, ook het schilderij van Brueghel heeft dichters geïnspireerd. T. van Deel heeft hier uitvoerig over geschreven.
Op het omslag staat een detail dat in het schilderij bijna verwaarloosbaar klein is maar dat wel het dramatisch hoogtepunt van het verhaal uitmaakt: de plons van Icarus in zee. Het water spat nog op, veren van de uiteengesmolten vleugels dwarrelen na en we zien alleen twee benen boven de golven uitsteken. En een hand op de achterkant van de bundel. Dat is wat rest van Icarus op het schilderij. Het zal in de bundel een belangrijke rol spelen. Net als bij Brueghel is bij Zuiderent sprake van een tegenstelling tussen de vallende Icarus en de wereld,- ploeger, visser, herder, zeeman,- die daar niet van op kijkt. Net als bij Brueghel is bij Zuiderent het accent gelegd op de plons in het water, en niet op de durf, het streven naar het hogere. Dat betekent dat de interpretatie van de titel als ‘Bekend met’ Icarus aan gewicht wint.
De bundel bestaat uit vier afdelingen. Is Daedalus een knutselaar,- niet denigrerend bedoeld, ik haal het woord uit de vertaling van M. d'Hane-Scheltema,- Zuiderent is niet minder een knutselaar. Nu zijn zesde bundel voor me ligt blijkt uit de titels al hoe sterk zijn dichtwerk een eenheid vormt. De Icarus-thematiek volgt op bundels als De afstand tot de aarde, Natuurlijk evenwicht en Op het droge. Ook Zuiderent hanteert de bijenwas kundig. Wie doordringt in de wereld van Zuiderent, heeft al snel het gevoel dat hij in een maalstroom terechtkomt van poëtische associaties en literaire verwijzingen. De gedichten tikken tegen elkaar en brengen elkaar tot spreken. In dat koor klinken steeds meer stemmen mee, ook van buiten de bundel.
De eerste afdeling heet ‘Klimaatschommelingen’ en telt vier gedichten. Het eerste gedicht ‘Beeldenstorm’ begint met een beschrijving van de situatie vóór de beeldenstorm; in de derde en vierde strofe vlaagt de storm. Storm en klimaatschommelingen zijn vreeswekkende zaken voor vliegers. Maar over welke beeldenstorm gaat het eigenlijk? Natuurlijk noteer je
| |
| |
‘1566’ en ‘het begin van het Protestantisme’, maar er is meer. In de vierde strofe woorden als ‘tapijthal’, ‘kamerbreed’ en ‘centraal verwarmd’. Omschrijvingen als: ‘elke gedachte (was) goed’, ‘elke viltstift of spuitbus (werd) tv-beeld, met piraten vertrouwd’. Een recente beeldenstorm van de ordinaire praat tegen de kunst. Die beeldenstorm duurt voort.
Tot op een ochtend, in 't voorjaar,
een hemelbestormend wezen, wind, zon
en bloei rondom, ‘in een kleed
uit vlammen gesneden, in een helm
uit water gesmeed’, beelden opnieuw
tot leven, en voor het leven een beeld.
Zo eindigt het eerste gedicht. Dat hemelbestormend wezen: Icarus natuurlijk. ‘Wind, zon en bloei rondom’: het lijkt een nieuwe Mei die vervolgens weer wordt aangekleed door Lucebert. Zo brengt de beeldenstorm ook een scheiding aan tussen oude poëzie, en, na de storm, na de viltstift en spuitbus, een nieuwe beeldentaal. Het citaat van Lucebert is wel heel erg van toepassing op Icarus. Maar dan de Icarus die al met zijn hoofd in het water is verdwenen. Hoe lees ik de laatste regels? Tot een hemelbestormend wezen beelden opnieuw tot leven... Moet ik invullen ‘bracht’ of ‘zal brengen’. Is dit al gebeurd of moet dit nog gebeuren?
Het tweede gedicht heet ‘Als jij’ en bestaat uit drie ‘nummers’. Wie is die ‘jij’? Spreekt de ‘ik’ zichzelf toe? ‘Kom uit de lucht! Ze zien je niet / zweven’: weer Icarus? In het derde ‘Als jij’ gedicht, dat overigens ook valt te lezen als een fraai liefdesgedicht krijgt de ‘ik’ de ander te pakken, maar helaas: ‘een wit gezicht in een wit bed’. De twee blijken elkaar zeer na te zijn.
Wat je nog aan hebt, doe dat uit,
kom hier, wrijf ik je warm, ik kom.
Herstel, leen mij wat massa, licht,
wind, stilte gaf aan jou, leen mij
wat van je weefsel, van je geest,
zodat wie aan je komt, ook schrikt
van mij, dat ik besta als jij.
| |
| |
Het derde gedicht heet ‘Jacobsladders’ en ook dit is weer een treffende titel in het geheel. Was Icarus maar langs een jacobsladder gevlogen dan had hij met kapotte vleugels gewoon kunnen afdalen naar de aarde. Of de lange ladder die ze bij de beeldenstorm nodig hadden en die op de gravures altijd zo intrigerend beklommen werd. Of de ladders van een huisschilder: dit derde gedicht gaat over de jeugd, de vader die schilder was, de verfpotten (grondig uitgebrand) en de ladders.
Dan als vierde en laatste gedicht van de eerste afdeling, als sluitsteen het gedicht ‘Luchtfietser dichter’.
Als we het gedicht nu eens verdelen in twee maal acht regels, dan zien we dat de eerste acht gaan over Icarus. En onmiskenbaar die van Brueghel. De hand, de benen, de eeuwen, het ‘doen alsof’ (alsof wat? alsof er weer opgestegen kan worden bij flink maaien in de golven). De tweede gaan over de dichter. We herkennen zijn pen, zijn voorliefde voor fietsen. Maar in het woord ‘luchtfietser’ zit al de acrobaat die gaat vallen. En ja hoor: terechtgekomen in windzakken en luchtbellen, zijn oor onder water dus hij kan noch muziek noch de klank van poëzie goed beluisteren, benen van niets dus van een beetje fatsoenlijk door het leven fietsen komt niets terecht. De gelijkstelling van de dichter, de ik, en de Icarus-figuur, begint onvermijdelijk te worden. Ik onthoud dat er ook nog sprake is van een ‘jij’.
| |
| |
Intussen hebben we heel wat zien passeren. Geloof, poëzie, Icarus, ziekte, jeugd, schilder, brand, fiets, wind, water, muziek. Achteloos zijn de kaarten voor de lezer uitgelegd maar deze thema's worden vanaf hier verdiept, verbonden, uitgebreid, gedraaid, ineengevlochten tot het de lezer enigszins duizelt.
‘In cadabra’ heet de tweede afdeling. Jeugd, geloof en de vader die schilder en brandweercommandant was, komen hier uitgebreid aan de orde. Het beroep van huisschilder wordt verbreed tot kunstschilder. Uit het gedicht ‘laatste zomer’ blijkt dat in de velden van de jeugd vlas groeide. Hup, associaties: jute, linnen, vlasgloed, brand. De vader komt natuurlijk niet uit de lucht vallen. Daedalus: de eerste ‘verdoemde kunstenaar’; Icarus: de zoon die aan zijn greep naar het onbereikbare ten onder ging.
In de gedichten worden de thema's op steeds andere wijze geschikt en gemengd. In een gedicht over Vincent van Gogh wordt de schilder gecombineerd met het geloofsthema, in een gedicht over de stervende vader komen naast het fietsen en de godsdienst, zijn beroepen, schilder, brandweercommandant, ter sprake. ‘Ziekbed’:
Wazig de ogen en geluiden dieper
in het hoofd. Tussen de kussens
klinkt gedrum van koffielepels,
suiker en gesprekken. Zij laten hem
in wit. Familie, vrienden,
een kleurenwaaier eromheen.
Het raam blijft met een broodplank
op een kier; daardoor het suizen van
een zachte koelte, ijs misschien-
iets dat het oor in schaatst
Zijn voorhoofd wordt weer aangeveegd;
de deken glad, koekkruimels in de bak;
zo wordt het beeld steeds rechtgezet-
ontbreken nog de wortel voor de neus,
de kooltjes dat zijn blik weer scherp.
| |
| |
Als koek en zopie druk beklant;
gepraat brengt hem op temperatuur.
Denk deze ijspret tot het eind;
merk dan hoe dun het vlies
inmiddels, straks een dieper wak.
Het gedicht staat vlak voor ‘stervende vader’ dus je bent geneigd in de ‘hij’ de vader te zien. Ook die kleurenwaaier, - typisch schildersattribuut, - wijst daar op. Ik hik wel aan tegen dat ‘onderwijzend personeel’ dat weer past bij een kind. Voor het gedicht maakt het niet zo veel uit. Fraai vind ik de bocht langs het vervormde gedrum van de lepeltjes (ook ijs kan geluiden vervormen), langs de witte suiker, langs het wit van het beddegoed, langs de koelte naar het schaatsen. Opnieuw langs het vegen van voorhoofd (baan vegen), het gladtrekken van de deken (glad van ijs) en de koekkruimels naar de koek en zopie en de ijspret. Er wordt dus een beeldspraak verzonnen die bij de zieke past, er wordt een beeld rechtgezet. Letterlijk. Ineens is de zieke een sneeuwpop maar helaas zonder de kleur op zijn neus en de heldere kijkers.
Ziekte, koorts: de ervaring van kou en warmte tegelijkertijd. Hier ijs waar geen ijs is maar een warm bed, een sneeuwpop in plaats van een goed ingepakte zieke. ‘Brengt hem op temperatuur’: hoe hoger de temperatuur hoe eerder het ijs smelt. Op het eind zal het laatste vliesje op het water gesmolten zijn. ‘Een dieper wak’... klop, klop, daar komt Nijhoff.
De derde afdeling heet ‘Baan om de aarde’. Planeten, ruimteschepen, denk ik dan. Het eerste gedicht is ‘Dorp in Zuid-Holland’, het laatste ‘Van het erf’. Begin en einde thuis, dus een echte baan. Die baan om de aarde roept natuurlijk ook het vliegen van Icarus weer op. Behalve de twee gedichten over thuis, in deze reeks vier gedichten over Italiaanse plaatsen, een merkwaardig en indrukwekkend gedicht over het einde van de Challenger op 28 januari 1986 (tenminste dat neem ik aan: een hedendaagse Icarus die uiteenknalt) en een gedicht over Praag. ‘Bezoeker in Praag’:
Zo moet het maar, het zweeft nu al een tijd.
Inspectie van het hoofd. Herinnering.
Iemand die hier geweest is, denk ik dan,
vol spraak, door onze mensen niet verstaan.
| |
| |
Was het de Golem soms, vraag ik me af,
groeiend in taal, want met geschrift gevoed.
Werd aangelengd met dertiengradig bier
die figuur uit een oude legende?
Rabbi ben Löw, met briefjes op zijn graf,
zwijgt als de sneeuw. Ik voel mij hem zeer na,
denk mij soms een bevroren waterstroom
waarin ik stilzet wat mij kan ontgaan.
Helder kristal van Boheemse barok?
Ook lijkend op mijn Burcht, net zo compact?
Was ik het stratenplan of de rivier,
werd hij het ook, met mijn plan in de hand?
Sneeuw in mijn hoofd; hoe ga ik nog verder.
Toen hij de brug op ging, was hij de brug.
Slenterde hij langs de Nerudova,
een tussenstraat, werd ik een slenterstad.
Gedachten aan Dvorak, Schwejk, Josef K.,
Golem dus. Ik ken en ben ze alle.
Zo iemand heeft mij toen bezocht, denk ik,
zo rijk als ik, net zo gecompliceerd.
Ik zet steigers boven mijn arcaden,
zodat ik bij mijzelf naar binnen gluur.
Als in de wind, hij dwarrelt door mij heen,
en valt hier op zijn plaats. Dat is hem dus.
‘Het zweeft nu al een tijd’ in de eerste strofe en dan in de laatste: ‘hij dwarrelt door mij heen’. Het is een bijna letterlijke concretisering voor de uitdrukking: het valt mij in. Wat weer aansluit bij de ‘herinnering’ van regel twee. Zuiderent werkt bewonderenswaardig precies op dit niveau. Wel blijf ik achter met vragen. Wie is de ‘ik’, wie de ‘hij’? Waarom die Golem?
| |
| |
Ik kom het verst wanneer ik voorlopig ‘hij’ opvat als bezoeker en ik als leem, aarde, steen, de stad Praag zelf. Dat laatste natuurlijk geïnspireerd door de Golem, de Joodse sagefiguur die uit klei tot leven werd gebracht door het inblazen van gods naam en andere heilige teksten. De schepper was Rabbi Löw van Praag die leefde van 1520 tot 1600. De stad, aldus gepersonifieerd, kent zijn bezoekers en kan in de hoofden kijken. Wat ziet hij bij de inspectie van een hoofd? Herinnering. Hé, die is dus al eens eerder hier geweest. Bovendien merkt hij de onbekende taal op. Dat doet hem aan de golem denken die ook met taal te maken had. Nu komen er vage gedachten op aan een eerdere bezoeker, een gecompliceerd iemand die literatuur kende. Dan in de laatste strofe schiet de eerdere bezoeker, de veel jongere bezoeker dus, hem te binnen. De vroegere gast valt precies op de plaats van degene die hem nu bezoekt en in wiens hoofd hij kijkt. Natuurlijk, het is dezelfde persoon. ‘Dat is hem dus’, alleen veel ouder geworden. Wie valt, dwarrelt, is de Icarus weer. Het kind, de jonge man van vroeger, degene met durf. Als sneeuw valt hij terug op zijn plaats. Het sneeuwt, wij zijn gestorven, huiswaarts omlaag gedwereld.
Ik geloof hiermee aan de kern van de bundel te raken. Daedalus en Icarus zitten in een persoon. Of beter: de oudere dichter herkent in zijn jonge uitvoering degene met durf, die zijn vleugels wilde uitslaan, die waagde.
Dat in al die gedichten de thema's ingenieus worden ingebracht en gemengd betekent enerzijds dat de bundel een grote eenheid gaat vormen maar anderzijds roept het de vraag op of de constructeur de lyricus niet in de weg zit. Kan, met andere woorden, gekunsteldheid, ingenieuze compositie ontroeren? Geeft zo'n ingewikkelde structuur de gevoelens van de lezer nog enige kans? Zo ja, hoe dan? Het vreemde is dat sommige gedichten, los van het verband een heel aparte werking blijken te hebben. Ik noemde al het derde gedicht van ‘Als jij’ dat los als een liefdesgedicht valt te lezen. Andere vertellen los van de compositie van de bundel, een eigen verhaal. ‘Ziekbed’ en ‘Een Icarus uit Florida’ vind ik zulke.
Er bestaat bovendien een tweede weg waarlangs de lezer emotioneel bereikt wordt. Soms werkt structuur direct: de bewondering en het plezier die opkomen bij ingenieuze verbanden en associaties. In deze bundel veroorzaakt de manier waarop thema's, motiefjes zijn ineengevlochten wel degelijk een esthetische ontroering.
Een derde weg voert door de lucht. De pogingen tot vliegen, zichtbaar
| |
| |
gemaakt op die foto's in Haarlem, straalden iets heldhaftigs uit en maakten tegelijk duidelijk hoe lang en moeilijk de weg was naar onze snelle DC-verbindingen met alle steden ter wereld. Hoe vergaat je het lachen bij al die rampen, in brand gevlogen zeppelins en ter aarde gestorte, uiterst kwetsbare toestelletjes. Sommige zijn volledig gekraakt, andere staan met gedeukte neus recht in een gebouw of in de grond. In deze gedichten getuigt de ik van zijn pogingen als Icarus los te komen van de grond. Het ingehouden verslag van iemand die hoog inzet en vervolgens verliest, blijft boeiend.
Er is nog een vierde afdeling. ‘De watermaat’: zeven langere gedichten die samen een doorlopend geheel vormen. Uit het eerste:
Wat je ook denkt, zo op de hoogte
van Icarus, je weet je geen maat,
en je hangt als een zwevende toon
in de ether, die niemand verstaat.
Je weet wat je weet, en je doet maar,
met je armen een slag in de lucht.
Komt weer neer tussen tafel en stoel
steeds opnieuw in het gat tot je staat
waar je stond, met een dorp in je oog,
onverschillig, je kwam toch terecht
waar je hoorde, gehecht of onthecht,
in een wak in het kroos van de dag.
Wel met vleugels opgestegen, wel op de hoogte van Icarus. De hoofdpersoon heeft het wel gedurfd, maar het oordeel luidt onverbiddelijk: hij weet geen maat te houden. Het is zinloos. Niemand die hem verstaat (de dichter dicht voor niets, hij doet maar wat) en het gevolg is dat ook deze Icarus zal vallen. Terug zal vallen naar waar hij oorspronkelijk vandaan kwam en waar hij hoorde. ‘Maar iemand die ook vleugels kreeg, / die kwam niet ver. Die drijft er nog.’ staat elders. Maar waar hij precies terecht komt is bij ‘een wak in het kroos’, bij Nijhoffs ‘Het kind en ik’. De lissen en het kroos opzij gedrukt en je ziet diep in het water het kind dat je zelf was, schrijvend wat je ‘nog ooit te schrijven droomt’. Icarus wordt bij zijn val geconfronteerd met het idealisme dat hij vroeger als kind bezeten heeft. De mislukking en het hoogst idealistische moment gaan elkaar naderen.
In deze laatste afdeling wordt het beeld van Nijhoff geconcretiseerd, het
| |
| |
verhaal uit de Metamorphosen en de schildering van Brueghel op een Zuidhollands eiland opnieuw beleefd. De ‘je’ wordt een fietser die met een kind (zijn kind? hijzelf?) voorop in de sloot rijdt en onder het kroos terecht komt. De fiets verandert in een vliegtuig, de val in de sloot wordt een droom over een woestijn, de ijspret erbij, ziekbed erbij, maar alles eindigt, in de vorm van een litanie, met de watermaat. Alle herinneringen en alle associaties monden uit in de maat die Icarus niet kende maar die hij nu (wie niet horen wil moet voelen) ingedreund krijgt: de watermaat.
Zo eindigt de bundel. We konden het weten. ‘Dal in Umbrië’ begint met ‘Het kan niet, sterren van de hemel zingen, / of mensen van de aarde’. Met andere woorden: Icarus is onmogelijk, zijn pogingen zijn tot mislukken gedoemd. De positie die hier gekozen wordt, de hoogte van Icarus, is niet het in de wind slaan van de ouderlijke raad, het tarten van het allerhoogste (de zon), maar de val in het water, de spartelende, berouwvolle Icarus die beseft dat de wereld hem heeft teruggehaald.
De boodschap lijkt het Hollandse ‘doe maar gewoon dan doe je gek genoeg’. Er zijn twee aspecten die deze treurigheid kunnen opheffen. Ten eerste de dapperheid waarmee de dichter, of in het laatste gedicht de fietser, telkens opnieuw begint en telkens weer op het water afzweeft. Die dapperheid ontroert want in de hulpeloosheid herkennen we onszelf. Ten tweede rest de literatuur. Alleen daarin is Icarus nog denkbaar. ‘Andermans tekst’, ‘andermans geheugen’. En Zuiderent zou deze bundel niet geschreven hebben wanneer hij er niet van overtuigd was dat hij met deze gedichten tot die literatuur behoort, kan aanhaken bij Eliot en Nijhoff.
Tomas Lieske
Ad Zuiderent. Op de hoogte van Icarus. Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam 1993.
|
|