‘Nee, geen heimwee, ik was namelijk ziek, daarom was ik daar. Ik kon niet veel anders doen dan wat buiten zitten en lezen, een beetje huishouden. Ik miste niets. Informatie, koopwaar, het stadsrumoer en m'n sociale leven, het kon me allemaal gestolen worden.’
Ik probeerde me dat voor te stellen.
‘Je zat gewoon te wachten tot je beter was, en ondertussen staarde je een beetje in de verte, of in een boek,’ opperde ik.
‘Ja, dat bedoel ik. Om me heen, zo ver als ik kijken kon was iets dat ik nu maar landschap noem, oneindig in zijn detaillering, onverzettelijk met zijn geologische geduld en intimiderend in zijn onverschilligheid. Het gebeurde vaak dat ik de neiging had mijn ogen te sluiten, omdat het teveel werd. Dan zat ik daar te luisteren naar de wind, de vogels, verre auto's, de rivier in de diepte. Overdag in het donker tegenover dat schilderachtige vergezicht.’
Het klonk mij romantisch in de oren. Ik hield hem voor dat het hele begrip landschap een romantische uitvinding was, die erop berustte alle kennis over planten, dieren, mineralen, geologie, maar vooral de geschiedenis van de streek en de levens van de mensen buiten beeld te schuiven. Wat resteerde was de natuur als bühne, een grensgebied waar het menselijke en het onmenselijke elkaar raakten. Daar stond de toeschouwer zijn waarnemingsmetaforen te vermenigvuldigen met de overdadige zintuigelijke input, in de hoop iets subliems, oneindigs en absoluuts te aanschouwen. Als het maar iets geestelijks was dat mens en wereld oversteeg.
‘Je begrijpt me verkeerd,’ zei hij. Nog nooit had hij dat gezegd en zo gelaten geklonken.
‘Niks geen transcendente bespiegelingen, eerder het tegenovergestelde. Iets, laten we het nog maar landschap noemen, was zo overmatig aanwezig, dat alles wat ik probeerde te denken zijn evenwicht verloor, geen vorm kon vinden. Mijn denken implodeerde, het werd futiel en overbodig.’
‘Een duidelijk geval van melancholie,’ zei ik en zag achter hem tegen de pikzwarte hemel het eerste mastlicht naderen.
‘Ook zo gek, ik herinner me niet dat ik somber was. Als ik eraan terug denk, komen er geen beelden van wat ik deed of meemaakte, of waar we over praatten. Alleen het beeld, van dat huis tegen die helling, gezien vanaf de weg, als je vanuit het dal kwam. En het andere beeld, van het landschap, gezien vanaf het terras voor het huis. Misschien was ik wel bang, alsof er een schaduw bewoog aan de rand van mijn bewustzijn en dat mijn denken de adem inhield, geen vin meer durfde te verroeren en stilviel. Ik bleef