| |
| |
| |
[Tirade januari & februari 1994]
Ed Leeflang
Papierbak
Er moet toch iemand zijn die wakker ligt,
iemand die in gedachten zangers hoort,
een uitgewoonde school kent om te repeteren,
voor soep zorgt, stencilwerk, een dirigent.
Laat de bezetting klein zijn, stemmen ongeschoold,
maar iemand kan toch uit dit pak verschoten kranten
de nieuwe feiten halen voor het oude requiem,
te zingen onder vette ringen van een gymzaal,
te zingen waar de bok nog bij het wandrek staat.
| |
| |
| |
Bezit
Weer wakker maar niet in tumult werpt hij
de eerste steen naar wie hij wezen zou.
Het is de lente. In een tuin beneden
tussen rododendrons harkt een vrouw.
Hij heeft nog vragen aan de tegel,
de vaas, de kris, het doosje van ivoor,
want onbeheerst gaat het vergeten.
Daar bloeien bloemen tegenin.
En vogels schreeuwen van de daken.
Het wordt gezien, het wordt gehoord, hoe
niemand zich van niemand los kan maken.
| |
| |
| |
Couveuse
bleef het een ding. Het straalt,
ontbloeid in mineraalgebied,
herleefd fossiel, per ongeluk
uit een vergeten krijtzee opgehaald,
nog vochtige boleet, eerst pas
gebroken door de bladerlaag,
een natte grasspriet aan de hoed -
aanspoelt en daar niet wil zijn,
wat naar ze toegeslapen komt,
beschonken als het is en ademt
uit niet verloren overmoed.
| |
| |
| |
Wachterlied
Ik zie het rood op wolken.
De vogels zijn verborgen.
Zij zuchtten laat ons slapen,
Zij riepen laat ons slapen
en drijf ons zingend niet
Wij zullen niet meer scheiden,
steekt in de deur, laat drijven
Blies ik niet van de toren,
| |
| |
| |
Dronk op de tuin
Van god los maar om de kikkers
en alle kweepeer begaan, de merel
te hulp met de appels, het huis
met cement, de woelrat vol van genade
naar het leven staand, te verschrikter
gezegend als het peren regent of
pruimen, goed voor de wesp, wreed
voor de wespen, aan de kant van
de egel, de muizen, de uilen,
in twijfel om wat het leed, het gras,
het kroos, het woord. Drinken wij uit.
Vriendin, wij hoeven niet altijd voort
| |
| |
| |
Genre
het rijm de toen geliefde
schedel voor altijd klonk
in een dwangmatig vanitas.
| |
| |
| |
Duinpad
elzekatten haar duinpad af.
Soms raakten die donkere haren
de gelige trossen. De zee
haar hoed mee, haar mand.
Zie dan die bloedloze witte
vingers, als doodgevroren,
de wind en de tijd lijden
| |
| |
| |
Schrijfplek
De houtwurm liet de tafel staan.
De spiegel, de stoelen, de twee kasten
kalmeren de gasten boers en verlegen.
De planken glanzen. Door ramen wil
de klimop naar binnen en ieder blad
is een brief, buiten knikken de kruinen.
Hier zou ik beginnen aan dat gebed
zonder end, aan jou, voor het gif
van hartzeer gespaard gebleven, aan
mijn enige kind dat alles zou durven.
Zij zong en wie zich hardde in zijn ton
liet zich tot hete tranen vermurwen.
|
|