| |
| |
| |
Poëziekroniek
1
Over belangstelling heeft Rogi Wieg niet te klagen gehad. Vanaf zijn debuut in 1985 toen hij 23 jaar was, is het hem voor de wind gegaan. De Van der Hoogtprijs, het Charlotte Köhlerstipendium, en nu, in 1992, verschijnt zijn derde prozaboek en heeft hij al vier dichtbundels op zijn naam staan. De kritieken op zijn novelle, Beminde onrust, en op zijn verhalenbundel, Sinds gisteren zijn twee dagen verstreken, waren welwillend en positief van toon. Alleen bij de laatste twee dichtbundels ging er iets mis. Toon en inhoud van Wiegs gedichten veranderden volgens mij nauwelijks, maar de recensies keerden van zeer positief bij de eerste twee bundels, - ‘emotionerend’, ‘een harmonie van beeld en idee’, ‘herkenbare, overtuigende eigen stem’, - via sarcastisch en honend bij de derde, - ‘quasidiepzinnigheid’ ‘gespeelde poëzie’, - naar een angstige en voor Wieg onheilspellende stilte bij de laatste bundel. Nu weet ik dat er vanaf het begin naast alle toejuichingen opmerkingen klonken dat Wieg een saai, of ouwelijk geluid laat horen en ik weet dat de ene criticus anders oordeelt dan de andere, maar de lezer raakt zo wel het spoor bijster. Ook al hebben we op het ogenblik enkele goede en integere poëziecritici, bij de meeste dagbladen en tijdschriften is van een consistente en herkenbare poëziekritiek geen sprake. Er zijn enkele gelukkige en betrouwbare uitzonderingen. Een van die uitzonderingen dunkt mij Guus Middag, maar na een overzichtsartikel direct na zijn overstap naar de nrc eind 1987 waarin hij de poëzie van Wieg ‘bijzonder’ noemde, sprak hij helaas geen woord meer over het ‘jongste talent van Nederland’. Meestal wordt poëzie bekeken met een journalistiek oog: nieuw is interessant, herhaling wordt terzijde geschoven. Zo kon het gebeuren dat de argeloze kritiekenlezer eerst
blij gemaakt werd met het fenomeen Wieg, vervolgens te horen kreeg dat het allemaal niets voorstelde en daarna werd de knop op ‘uit’ gedraaid. De vraag is natuurlijk of de gedichten van Wieg de negatieve geluiden rechtvaardigen.
| |
| |
En of ze zo saai en slecht zijn geworden, dat ze zelfs het doodzwijgen van de vierde bundel rechtvaardigen. Ik ben van mening dat Wieg een interessant dichter is met recht op serieuze aandacht, ook al is het nieuwe van zijn romantische tegendraadse stem wat gesleten.
De bundel verscheen in de lente van 1992 en heet Sneeuwvlok. Geen losse gedichten maar een doorlopend geheel, dat gepresenteerd wordt in 26 zelfstandig lijkende afdelingen van elk vier strofen van vier regels. Enkele afwijkingen daargelaten.
Een ‘ik’ beschrijft zijn relatie met twee vrouwen. De ene rossig, de ander donker. De rossige vrouw was zijn eerste geliefde, maar zij liet hem na vele jaren in de steek. De donkere vrouw straalt een grote natuurlijkheid uit. Ook aan die relatie zal een eind komen. De ik herinnert zich de twee relaties en wil deze beschrijven in dit gedicht. Dat natuurlijk tevens over de ik gaat. De ik blikt terug naar de tijd dat hij kind was, hoe hij dichter werd. Zijn relatie met zijn moeder die hem uiteindelijk ‘wegjoeg’ naar de rossige vrouw. Gedachten over een mogelijke zoon, over de moeder, over de vluchtigheid en de eindigheid van het leven.
Oppervlakkig? Zeker. Niet het gedicht, maar de samenvatting. In dit geval goed voor één bijzondere constatering: de inhoudelijke overeenkomst met de novelle Beminde onrust. De hoofdpersoon van dit verhaal, Otto Mumford, is iemand met een flink aantal afwijkingen en dwanggedachten. Zijn ervaringen komen overeen met wat de ik in Sneeuwvlok vertelt. Rode vrouw die wegloopt, donkere vrouw, de dreigende beëindiging van relaties. Otto Mumford moet de dag zien door te komen, de ik
[...] begon aan deze regel om
door de nacht heen te komen [...] (pag. 7).
Otto wil ieder verlangen van de vrouw hem te verlaten, bezweren met handelingen, bijvoorbeeld het aantikken van het zeepbakje. In het gedicht:
[...] toen werd erbarmen met mij
bezworen door het aanraken van voorwerpen,
door handelingen. [...] (pag. 12).
Een herinnering aan een meisje op een balkon is bij beiden aanwezig. De moeder van Otto komt uit een vijandig land met tanks en puinhopen; een
| |
| |
dikke stalen deur verhindert haar een gebouw te verlaten. De moeder van de ik geeft hem
aan een rivier, een donker flatgebouw
met deuren die niet open kunnen, (pag. 14).
Enfin, zo zijn er meer overeenkomsten. Beminde onrust is een vermakelijke novelle. Uit dezelfde literaire stof maakt Wieg een dichtbundel.
De sneeuwvlok uit de titel staat voor het gedicht zelf.
Ik heb geprobeerd de woorden te aanvaarden,
in de winter werd het vroeg avond, de sneeuw
die dwarrelde zou kunnen bestaan uit meer
dan het water, uit adem misschien. (pag.9).
En verderop:
zodat nu een andere sneeuwvlok mijn leven zou
beschrijven: [...] (pag. 15).
Tegen het einde laat Wieg de begrippen ‘sneeuwvlok’ en ‘werkstuk’ (=gedicht) samenvallen en hij zegt dat hij ‘het’ (= werkstuk) deze ochtend laat dwarrelen. In de laatste vier gedichten die een soort epiloog vormen, stelt hij dat alles kan zolang de sneeuwvlok de aarde niet geraakt heeft. Dus: zolang het gedicht niet af is, de sneeuwvlok niet is gesmolten, is alles, alle fantasie, mogelijk. Hij maakt dan een nieuwe vrouw, die hij ‘een sprinkhaan’ noemt. Deze poëtische fantasie past beter bij hem dan de rossige of de donkere vrouw.
Aan het beeld van de sneeuwvlok, - kortstondig, smeltend, kwetsbaar, - is de figuur van Koch verbonden. Als motto bij het gedicht staat een beschrijving van De sneeuwvlok van Koch. Op het midden van elke zijde van een driehoek nieuwe driehoeken plaatsen die een derde keer zo groot zijn enzovoorts, levert een figuur op met een beperkt oppervlak (kleiner dan het oppervlak van een cirkel getrokken om de oorspronkelijke driehoek) maar met een omtrek waarvan de lengte naar het oneindige gaat. Overzichtelijk oppervlak tegenover oneindige omtrek. Wieg knoopt aan het eindige oppervlak het leven en aan de oneindige omtrek de beschrijving van dat leven, dus de poëzie.
| |
| |
mijn leven zo eindig als wat,
maar de omschrijving ervan oneindig [...] (pag. 26).
De rossige en de donkere vrouw, al of niet deel uitmakend van het eindige leven, worden opgenomen in de beschrijving ervan en krijgen daarmee iets oneindigs en onwerkelijks. Zou je zeggen.
De eerste en vooral de tweede dichtbundel van Wieg hadden een thematiek die zich als volgt laat samenvatten. Er werd een spanning opgeroepen tussen vergankelijkheid en onvergankelijkheid. Vergankelijk waren tijd, manieren, kleding, stad; onvergankelijk de eeuwigheid, de naaktheid, de natuur en de zee. Het vergankelijke veranderde steeds en verdween, had te maken met ouderdom en dood en was onwerkelijk. Wat onvergankelijk was, was de echte werkelijkheid. Het bijzondere was dat de liefde en de poëzie bij deze verdeling werden betrokken op een zeer tegendraadse wijze. De liefde werd als werkelijk, onvergankelijk, natuurlijk ervaren, de beschrijving ervan, de poëzie, hoorde bij de manieren, bij het veranderlijke, bij de onwerkelijkheid.
Al deze begrippen komen in Sneeuwvlok opnieuw ter sprake, maar naar mijn idee is de helderheid een stuk minder geworden en daarmee de bijzonderheid van de tegendraadse opstelling van liefde en (liefdes) poëzie. Wat ik hierboven zo gemakkelijk aannam, dat Wieg aan de oneindigheid van de sneeuwfiguur-omtrek de poëzie knoopt, blijkt in tegenspraak met de merkwaardige thematiek van zijn eerdere bundels. Keert hij zijn thema's om? Heeft hij ineens een andere kijk op de zaken? Op zich is dat uiteraard mogelijk maar omdat hij dezelfde woorden gebruikt, raakt de lezer in verwarring. Het een na laatste gedicht eindigt zo:
Ons huis was vol kleine dingen,
met sprinkhaan trouwde ik, wij vertrokken in een najaar
naar een werelddeel, ik als
dichter, docent, regenboog,
er zat een leven aan vast, het werkelijke
waar de ouderdom op volgt.
Een blauwe badjas, een haarspeld, een doosje
met groen-roze blaadjes, de stille
| |
| |
achterblijfsels die schouderophalen
ontlokken. Want wie liet niet iets achter.
In deze epiloog is de naam voor sprinkhaan
Ik ga ervan uit dat sprinkhaan slechts een poëtisch beeld is en niet op de Wiegse werkelijkheid gestoeld is. Sprinkhaan behoort tot de liefdespoëzie. Als ik de thematiek uit zijn eerste bundels aanhoud, dan behoort sprinkhaan tot de poëzie, dus tot het tijdelijke. Net als de dichter, het leven waar de ouderdom op volgt, de kleding en de (mode)-manieren: badjas, haarspeld, blaadjes. Maar die regenboog dan? Die hoort toch tot de onvergankelijke, werkelijke natuur? En dat ‘werkelijke’, en dat zo nadrukkelijk gepresenteerde ‘realiteit’? Of is deze bundel een nieuw begin? Ziet Wieg de poëzie nu als de enige werkelijkheid? Kiest hij, gelet op de beperkte oppervlakte van het bestaan zelf, voor de beschrijving daarvan? Maar hoe zit dat leven ‘waar de ouderdom op volgt’ daar dan aan vast? Hoe kom ik uit deze puzzel die niet onbelangrijk kan zijn bij een dichter met zulke eigen opvattingen omtrent werkelijk en onwerkelijk?
Het zijn de Otto Mumford-achtige schijnredeneringen die het gedicht onduidelijk maken. Ook omdat in zo'n lang gedicht de ontwikkeling van de gedachte een prominenter plaats inneemt dan in een kort gedicht, wordt de scherpte van de formulering zwaarder op de proef gesteld.
Het gedicht begint met de regel:
Nog niet zo lang geleden was ik jong, (pag. 7).
Enkele strofen verder:
[...] maar ik word steeds
gevuld door een grijsaard
met lange grijze zinswendingen. (pag. 8).
Critici constateren dat Wieg met zijn nauwelijks dertig jaren zo zeurt over zijn ouderdom. Er is inderdaad een korstmos in de formuleringen van Wieg geslopen dat irriteert: een ongeloofwaardig zelfbeklag en een (tijdelijk) onvermogen zijn thematiek origineel te verbeelden. Maar men kan het bezwaar ook kantelen en bewondering uitspreken voor de hardnekkigheid waarmee Wieg een niet alledaagse thematiek tracht te ver- | |
| |
woorden. Ondanks de verwarring blijf ik tot nader order aannemen, dat Wieg een complex maakt van mode, manieren, tijd en vergankelijkheid en daarbij de poëzie wil rekenen. Dan is het een vanzelfsprekende stap als hij aan dit complex de dood en de ouderdom knoopt. Waarom zou dichten over de dood niet belachelijk zijn en dichtend zeggen dat je zo oud bent wel? Misschien omdat jeugdig doodgaan heroïek uitstraalt en ouderdom versuffing. Maar Wieg bedoelt het uiteraard anders. Zijn ouderdom drukt een overgave aan de poëzie uit.
Ik bedoel, het is gebeurd, er is
geen andere wereld mogelijk dan deze:
dat ik oud ben geworden en het zonder
nachtrust doen zal deze nacht.
Ik geloof in niets dan wat ik zie:
de blauwgeaderde huid op een hand
die gevlekt is als een schildpad,
een half-vergane paddestoel die
aan de schedel krabt van een man,
gezeten in het lamplicht aan een tafel.
ik maak schoonheid (pag. 11).
Zijn thematiek maakt Wieg uiterst kwetsbaar. Er zijn er weinig die zichzelf zo uitleveren aan de poëzie. De kwetsbaarheid wordt voor de omstanders ondraaglijk en gaat al te nadrukkelijk om een oplawaai vragen als de gedachtengang vervaagt en de formuleringen met elkaar verknoopt raken. Alsof Otto Mumford niet met enige afstand en op humoristische wijze beschreven wordt, maar zelf regelrecht en irritant toetert in je oor.
Dat alles lijkt mij reden Rogi Wieg juist om die kwetsbaarheid met grote interesse te volgen. Zijn jongste gedichten, afgedrukt in Tirade 341 doen vermoeden dat hij nieuwe beelden en formuleringen zoekt en vindt. Naar mijn idee kan dat belangrijke poëzie opleveren.
| |
2
| |
| |
De mooiste gedichten van Judith Herzberg vind ik de gedichten die bij eerste lezing over een alledaags onderwerp lijken te handelen, maar die bij tweede lezing je het gevoel geven dat de taal of de inhoud ontspoort. Het zijn meestal gedichten van iets langere adem. Zij heeft er vele geschreven. Haar nieuwe bundel heet Zoals. Wel twee lettergrepen, maar geen substantief als bij haar vorige bundels. Geen trochee maar eerder een jambe. Nog iets over de titel: de vorige titels, - Zeepost, Beemdgras, Strijklicht, Botshol, Dagrest, - zijn alle een poging de inhoudelijke kern van haar poëzie weer te geven. Herman de Coninck wees hier op, Benno Barnard wees hier op. Zoals lijkt mij meer op te vatten als een poging de manier van dichten, de vorm, weer te geven. Middels een vergelijking de kern proberen te raken. Door er naast te mikken het doel te treffen. De mooiste gedichten van Herzberg, die dus waarbij de taal of de inhoud dreigt te ontsporen, brengen deze techniek in praktijk. De ontsporing is een wegomlegging: via een andere, geheimzinnige formulering kom je aan bij iets dat niet rechtstreeks onder woorden te brengen is.
Zou het eerste gedicht van de bundel weer de titel uitwerken, etaleren? Ja en nee. Ja, omdat het gedicht natuurlijk een manier van ‘zeggen zoals’ is, een bijna-anekdote die niet om de waarde van de anekdote is opgenomen maar omdat die nu eenmaal verwijst naar wat anders, algemeners. Nee, omdat het woord ‘zoals’ niet in het gedicht voorkomt, maar wel als titel boven het tweede gedicht staat en daarmee het tweede gedicht verheft tot nadere uitwerking van de titel. Het eerste gedicht gaat over meeuwen. Ook in Dagrest en Strijklicht werd met meeuwen geopend. Uit Zoals:
Iets, aan de kust
Iets, aan de kust, liet ze vieren.
Zo vlogen ze ons nog urenlang na.
Iets? Aan de kust? Elastiek?
ternauwernood los. Viel er
eten? Daar ploften ze op.
en achter de boot, deze vlechtend.
| |
| |
Tot, opeens, iets te sterk
aan ze trok. Terug naar de rots
zwierden zij, een voor een
in het lichte doorzichtige
het krijsen terug naar de kust
Toen ging, op het achterdek, licht aan.
Het beeld van een elastieken lijn die gevierd wordt, een concretisering van verlangen naar huis en geborgenheid, trekt in dit gedicht een parallel tussen de meeuwen en de wij. Zoals de meeuwen, zo ook wij. Totdat de meeuwen teruggaan, teruggaan, teruggaan, - en je vraagt je af hoe lang het elastiek dat aan de ‘wij’ zit, de rek nog kan verdragen, - en bij het platte streepje de parallellie wordt gekapt; het elastiek springt kapot. Gaat het licht op het achterdek aan, dan is de rest, dus ook het land, in duister gehuld. Weg.
Het tweede gedicht in de bundel, Zoals, brengt op een fraaie, driedubbele manier, de geraffineerde bedoeling van de titel in praktijk. Het beschrijft menselijk, aarzelend, onzeker handelen:
Zoals je soms een kamer ingaat, niet weet waarvoor,
en dan terug moet langs het spoor van je bedoeling,
zoals je zonder tasten snel iets uit de kast pakt
en pas als je het hebt, weet wat het was,
De slotregel luidt:
zo, denk ik, denken dieren, kennen dieren de weg.
De eerste lezing is dat de aarzelende en intuïtieve handeling van mensen, bij dieren de vaste manier van denken is. ‘Zoals je gaat, zo doen dieren’. Maar dat ‘denk ik’ zal toch geen loos tussenwerpsel zijn? Dat betekent ook dat de vergelijking wordt doorgetrokken en dat het doen van de algemene ‘je’ wordt vergeleken met het doen van de ‘ik’. Waarmee de kwetsbare ‘ik’
| |
| |
aansluiting zoekt bij een algemene ‘je’ die ook niet zeker is. Dat dieren instinctief handelen wisten we al. Ik heb niet het gevoel dat mij hier iets over dieren gezegd wordt, maar over mensen, over een ‘je’ en over een ‘ik’. En ik keer de vergelijking om en begin opnieuw.
Bij weinig poëzie heb ik zozeer de indruk dat commentaar faalt als bij de gedichten van Judith Herzberg. Soms omdat de gedichten zelf zo duidelijk zijn, verwoording van een aardige of diepzinnige gedachte, dat uitleg overbodig is. Soms omdat de gedichten zo raadselachtig zijn dat bespreken het raadsel alleen maar vergroot, verwarrender formuleert. Dat zijn haar beste gedichten. Nu gaat dit gevoel van overbodigheid grosso modo op voor alle commentaar bij goede poëzie, maar er zijn wel gradaties. Judith Herzberg lijkt een dichteres die niet beter becommentarieerd kan worden dan door haar gedichten te citeren. Het kost mij moeite hier niet de halve bundel over te schrijven. Nog één gedicht:
Hond
Een zijden windhond laat niet los
een eeuwig soort donkere ogen.
Met één armzwaai of schreeuw
was je haar kwijt maar haar adel
en 's ochtends verwijt zij ons
niets. Wij vermijden het aaien
| |
| |
Over twee weken zul je haar weer zien
ze staat in het ziekenhuis
over verende velden grijs stro.
Eén stro-hoop verhief zich,
Tomas Lieske
Rogi Wieg. Sneeuwvlok. Uitgeverij G.A. van Oorschot. Amsterdam 1992. |
Judith Herzberg. Zoals. Uitgeverij De Harmonie. Amsterdam 1992. |
|
|