| |
| |
| |
Poëziekroniek
Een goede dichter streeft ernaar te ontroeren door de vorm en Vestdijk heeft al eens uitgelegd dat het begrip vorm zich op verschillende niveaus bevindt. Het beeld is vorm ten opzichte van de gedachte, de woorden en klanken zijn vorm ten opzichte van het beeld, betoogt hij in zijn zesde oorlogslezing. Wat is dat precies, die ontroering door de vorm? Er zijn talloze teksten geschreven over de grote rivieren die door midden-Nederland stromen, ze zijn informatief, saai, leerzaam, vermanend, maar zelden of nooit ontroerend. Lucebert schrijft één vraagzin met een tiental heel gewone woorden en de puzzel van het leven lijkt voor een kort moment passend in elkaar te vallen. De lezer wordt ontroerd. Ongetwijfeld door de associaties die Lucebert weet op te roepen, maar ook door de bijzondere vorm die duidelijk maakt waar we mee te doen hebben: dit keer niet met een informatief artikel maar met een bijzonder werk, een kunstwerk dat ons denken ineens de vrije creatieve ruimte geeft om die associaties op te roepen en het gedicht al lezend te herscheppen. Mist een gedicht die bijzondere vorm dan kan de lezer niet tot die mede-activiteit komen en werkt de tekst als iedere andere tekst: als informatie, bron van vermaak, oorzaak van verveling. De prikkel tot ontroering blijft dan uit of we moeten te maken hebben met dat bijzondere geval waarbij de inhoud zo schokkend en waarheidsgetrouw overkomt dat dat al op de traanklieren werkt. Maar of dat nog kunst is, blijft de vraag. Ik heb al eens eerder gewezen op het probleem bij Patrick Lane die in een gedicht met een slappe vorm een stervende Mexicaanse vrouw voor het broodnodige geld op een toneel laat neuken met een ezel. Het klinkt indrukwekkend, maar wat lees je op zo'n moment: een gedicht of een sociale anekdote?
Klein blauw aapje van Huub Beurskens begint met twee motto's. Het eerste is van Friedrich Hölderlin en komt waarschijnlijk uit het gedicht Elegie, een minder gestructureerde eerdere versie van het gedicht Menons Klagen um Diotima. In dit sombere gedicht, waarin de ik, Menon, een personage uit Plato, wankelt tussen treurnis om zijn dode geliefde en de
| |
| |
hoop om verder te kunnen leven, vond ik tegen het einde de regels van het motto, zij het gewijzigd, terug. Het tweede motto is van Elias Canetti: über den Tod schweigen. - Wie lange hältst du das aus? Deze twee motto's voorspellen een sombere bundel waarin de zware inhoud de vorm kan gaan verdringen, maar je hoeft niet lang door de bundel te bladeren om te zien dat er geen sprake is van overwegende somberheid en dat er wel degelijk heel veel aandacht is voor de vorm.
De bundel bestaat uit vijf afdelingen. Klein blauw aapje, Palmen, Nagedachtenissen, Plaatselijk voorjaar en De snelle sprong. Elk van de afdelingen heeft zijn eigen vorm. De eerste afdeling bevat gedichten van drie regels. Rijm er overheen gestrooid als eindrijm en middenrijm. Telkens anders. Geraffineerd. Een voorbeeld.
O amandelboompjesbloeivermogen!
Een wolk sterren in een gaarde hemelsblauwe dagen.
Laat me daar maar aarde in de plaats van ogen dragen.
Vermogen-ogen, gaarde-aarde, dagen-dragen. In andere gedichten vind je heel vreemde rijmen: Monet- regende het; hagedisje- weg is je; lentenacht- 108. Dan de tweede afdeling met langere gedichten verdeeld in strofen van wisselende lengte. De derde afdeling bestaat uit prozagedichten. De vierde uit kwatrijnen en de laatste afdeling is een lang gedicht van zestien strofen van elk tien regels. Ik citeer het eerste gedicht uit de afdeling Palmen.
De appelpalm
Overbodig de uitvinding van de lamp.
Palm! uit welks schaduw je me tegemoet ziet,
een appel op je hand, als bood je me het hart.
Palm! om zijn stam alsook om jou de glans
van een zwaardblad dat zo heftloos zo ongeheven is-
niets geen verdrevenis. Palm! als was het dit:
de zevende dag, de vrouw, de vrucht
en dat het mag... Appel! een en al gewording
van kalm bijeengewoven licht.
| |
| |
Ik vind dit een leuk gedicht. Het woord ‘palm’ wordt in deze afdeling op allerlei manieren gebruikt, telkens met de basisbetekenis: langgerekt, neutraal maar enigszins exotisch verschijnsel. In dit gedicht komt die palm in nogal wat verschijningsvormen voor. Met enige inbeelding zie je een palm in tegenlicht, een straatlantaarn, een engel met een vlammend zwaard, de boom van goed en kwaad, een dienares die koelte en licht toewuift. Het gedicht begint als een cocoschocoladereclame, roept dan het beeld op van Adam die door Eva wordt verleid ook een hap te nemen van de verboden appel, dan het beeld van de engel in het paradijs, maar nu niet om de bewoners eruit te gooien en de toegang voor altijd te ontzeggen, maar als waker of dienaar van de eeuwige rustdag, de vrouw en de opheffing van het verbod. Waarmee we weer terug zijn bij het beeld van de vakantie, de palm en het strand en de reclamewereld.
Deze rij van associaties wordt niet bereikt door een langdradig verhaal met veel uitleg, maar door een aantal snelle wendingen die vooral door de spitse vorm gaan leven. Heel bewuste vorm die soms de barokke stijl van de pathos krijgt. De pathos in de vorm dan. Palm! Appel! welks, alsook, verdrevenis, gewording, bijeengewoven. De letteromzetting van ‘lamp’ naar ‘palm’. Wel een ik die een jij aanspreekt wat een emotie verraadt.
Nog een voorbeeld.
De Donaupalm
Als een mooi meisje in de disco de dorpsheer tot aandrift drijft,
als zij op haar moeders instigatie iets verlangt en desondanks
denkt hij niets anders dan ‘de griet, de griet’, als hij twee vingers
in haar broekje steekt, eraan ruikt, de scherprechter ontbiedt,
staat weldra een Donaupalm in zijn maanbeschenen heerlijkheid:
een bleke hals met bloedfontein. Gecamoufleerd moet men zijn of perfide,
anders aanschouwt men hem niet, en vlug. De wasdom der bladeren
zakt ras terug, de stam valt neer, wordt weggeruimd, morsig, alsook
de afgeworpen knop, betrappeld bruine sijpeling in roestig mos.
Ach, de bij braakt uit de eigen honing. De sprinkhaan hinkt,
of heet dat trekt? ‘Een zonderling die in de stroom bleef posten,
zijn hand gehouden als een schelp, de gek!’ Er zijn geen oevers.
Er is fabriek. De Donau mondt uit in zee, de zwarte, niet?
| |
| |
Het gedicht begint in een moderne tijd (disco), maar als in de eerste strofe al duidelijk staat dat een meisje een dorpsheer ophitst, hem iets afperst en zich door haar moeder daarbij laat souffleren en dat ten gevolge van haar eis de scherprechter wordt ontboden, dan is het niet moeilijk meer een verbinding te leggen naar het verhaal van Johannes de Doper die zijn hoofd verliest na de opwindende dans van Salome, dochter van Herodias. Wat gebeurt er dan in het gedicht? Het van zijn kop ontdane lichaam wordt even vergeleken met een palm: het bleke lijf de stam, de spuitende stralen bloed de bladeren. Voor wie is dat te zien? Voor hen die verborgen doorgedrongen zijn tot deze smerige executiekelder en voor hen die meedoen aan de moord. Bovendien moet je snel kijken, want lang blijft het bloed niet spuiten, het lichaam, de stam, valt om en snel wordt alles opgeruimd. De bij en de sprinkhaan tonen zich ontdaan en dat zijn precies de dieren die Johannes de Doper in de woestijn van voedsel voorzagen. Een vreemd citaat dat de Doper in de Jordaan typeert en het gedicht sluit af met een zwaai naar een modernere tijd, want het verbindt steeds het bijbelverhaal aan een moderne situatie uit een vage Oosteuropese streek. Hongarije, Servië, Roemenië: de treurigheid is daar ongetwijfeld groot genoeg om een dergelijke moord te plaatsen.
Zo worden palmen gebonden aan de meest verschillende zaken: aan de hoge val van Icarus en de wortels van de Kretenzische beschaving, aan een nachtelijke droom van een man, aan een flamingo op één poot met roze veertjes, aan de blik die mozaïekramen bekijkt, enzovoorts.
De laatste palm heet Berkepalm en is ook door de toevoeging ter gedachtenis van mijn vader - oktober 1990 ineens anders van toon. Persoonlijker; ineens is de ik Beurskens. De ik is zelf de berkepalm die uit wil steken ‘boven Tegels bos’. Het zich afzetten tegen het oude Limburgse milieu, maar toch, blijkt uit de tweede strofe, verbonden willen blijven met de geliefden van vroeger, de ouders. Niet helemaal palm worden die boven de berken uitsteekt, maar ook een beetje berk willen blijven. In het besef van die afstand tot het verleden het verdriet om het wegvallen van de vader. Het anders-zijn van dit gedicht zit hem vooral hierin, dat de lezer zich plotseling aan een onbeschermde, want tot nu toe niet aangevallen kant, emotioneel belaagd ziet. De gedichten hiervoor waren kleine staaltjes van vuurwerk waarbij vooral de vorm bewondering afdwong, dit gedicht presenteert een inhoud die nauw verband houdt met een treurig deel van het eigen leven.
| |
| |
Die persoonlijke toon wordt voortgezet in de afdeling Nagedachtenissen die uit drie prozagedichten en een gewoon gedicht bestaat. In het eerste prozagedicht wordt de stemming van een hij beschreven vlak voor het telefonisch doodsbericht van de vader. De verteller weet dat het bericht aanstaande is. De eerste regels gaan als volgt.
Het open raam
Vaison-la-Romaine, 15 oktober 1990
Met de handen achter het hoofd ligt een man op zijn hotelkamerbed gestrekt en zo beziet hij boven het voeteneind gebladerte van plataan, plataan en nog eens plataan, door het openstaande raam, en zijn geliefde in de spiegel van de kast bezijden - zacht blond haar; hoe hij daar van haar houdt zal hem naderhand pas blijvend blijken. Weldra zal de telefoon weerklinken. De zon zelf is niet meer zichtbaar, wel een paarsrood inkten. Weldra, bedenkt hij, zullen de bladeren uitwuiven, voor het laatste, langs de takken zakkend en er een voor een van afscheid nemend. Hij denkt in dagen, weken. Eerder zal de telefoon weerklinken. [...]
Met terugwerkende kracht krijgt de bundel een patin van tragiek en komt er een sfeer te hangen van ongeuit verdriet dat verwerkt wordt onder het vervaardigen van schoonheid en verbeelding. De wens persoonlijk verdriet te boven te komen door middel van aandacht en liefde voor schoonheid en precisie, is algemeen bekend. Het einde van Oom Wanja is mede daarom zo aangrijpend. Dàt, en het feit dat het verdriet in de bundel niet of nauwelijks is geuit met vette woorden, expliciet, larmoyant, zorgen ervoor dat het beroep op de lezer middels de schoonheid van de vorm en het beroep middels de persoonlijke inhoud elkaar niet tegenwerken, maar versterken.
In het lange gedicht De snelle sprong dat de bundel besluit, komen opnieuw herinneringen aan de eigen jeugd en gedachten over het persoonlijk leven voor. De laatste drie strofen gaan zo:
Onlangs keerde ik daar even terug. Inmiddels eenderde eeuw
verstreken: ooms en vader overleden, stadsbewoner gebleken,
steeds vaker in andere landen de cultuur bekeken,
dialectspreker nog slechts bij koorts of nachtelijke schreeuw.
| |
| |
Stoethaspelig bracht ik hijgende trimmers uit de pas.
Kennelijk was ik vergeten waar precies de bron ontsprong,
althans ik vond enkel een modderpoel en dras.
Terwijl aan een stuk door autoverkeer te horen was
en, op een dreun van drums en bas, iemand zong,
naast een bankpaartje, uit een kleine zwarte kast.
Ik zag een pissebed en dacht zo zou ik me willen
bewegen, sinds oertijden van ons pogen te beseffen vrij,
door uitgekapte letters klimmend als door rillen
en over kammen van om het even welke steenpartij.
Maar was zulks niet al te naïef? Was niet het inzicht
dat natuur natuur is me juist lief? Genoot ik
ooit puur vegetatief van aarde, groengroei en het weer?
Maar dàt ik genoot is wat zeker is! Dat nog een keer,
ja, telkens weer, dat wilde ik... Blikkende zwaarden van blik
trokken zich kwalmend rekkend rondom me de einders dicht. -
Maar om de dooie dood niet dat ik me het natuur-
beleven uitdrijven laat door dames en heren die baatziek
het mensdom instrueren hoe accumulerend het hinderend heden
te passeren op weg naar een limietloos simuleerbaar Eden,
noch met de crocodylacrimoze ablateurs der metafysiek
laat ik me in. Als ik nu maar niet mee verzuur... -
Zie de pissebed eens doende, woelende tussen mossen,
doorvoelde, dat op takken, losse, tweehuizig lillen en trillen
der geslachten, erboven die wuivers, zege varenprachten, sporenbossen,
o, het onderhout, dat stille neigende tot aradoorvlogen oerwoudgillen!
Natuurlijk, als je in een bundel zo veel verschillende versvormen wilt combineren, dan hoort daar misschien ook het lange, belerende of verhalende gedicht bij. Maar geen genre kent zoveel valkuilen als dit. Alles loopt de kans met alles te botsen. Het epische element met het lyrische, het persoonlijke verhaal met de algemene les, de helderheid die de verteller nastreeft met de barokke wendingen die de dichter wil gebruiken. En dan de gemeenplaatsen, de stoplappen, de open deuren. De regels die slap van uitleg worden.
| |
| |
Met alle waardering voor de poging vind ik dat Beurskens er niet in geslaagd is alle valkuilen te vermijden. Formuleringen als
Kom nou! Uitsluitend zijn het de levenden
Geschilderd voor wie belang had bij een boven
waarvan een ieder die aards was slechts mocht dromen,
een kardinaal uit Rome die paus werd,
Maar Erwin Panofsky, meer dan een halve eeuw geleden,
schreef in zijn studie over de arcadia-iconologie
blijven ver onder het moyenne van deze bundel. Niet vanwege de inhoud, daar is heus wel over gedacht. Maar vanwege de kracht van de vorm. ‘Zie de pissebed eens doende’. Daar gaat het om.
Ik moet me telkens de chimpansee van Van Ostaijen voorhouden, - om maar eens op een andere primaat te wijzen dan het kleine blauwe aapje, - om te bedenken dat inhoud niet het eerst noodzakelijke is. Een deel van de bundel lijkt dit opnieuw te bevestigen. De laatste palm, de prozagedichten en het lange gedicht waarmee de bundel besluit vormen een ander deel waarin wel onderwerpen aan de orde worden gesteld: de natuur en de dood. Deze twee zijn op tal van manieren aan elkaar verbonden. De dieren die elkaar najagen met als voorbeeld de valk en de tjiftjaf. De graftombe met het opschrift Et in Arcadia ego op het schilderij van Poussin. Het bos bij Tegelen met de jeugdherinnering aan het dode meisje dat daar eens werd gevonden. Datzelfde bos en de herinnering aan de dode vader. En de pissebed, de kleine opruimer van kadavers, die bovendien over de letters klimt op de grafsteen. De ik heeft de mogelijkheid overwogen van een leven als die pissebed, even onverschillig en onwetend tegenover de dood. Die mogelijkheid is als te naïef terzijde geschoven. De dood blijft zijn plaats in het bewustzijn opeisen. Maar de ik is beslist niet van plan zich het plezier in de natuur te laten afnemen door dat besef van de dood. Of door wawelaars en beroepszalvers. De dood wordt geaccepteerd als een deel van de natuur en de natuur wordt met aandacht en liefde geobserveerd. ‘Zie de pissebed eens doende’.
Deze thematiek is bij nader inzien de hele bundel op de achtergrond aanwezig. In de eerste afdeling komen dieren voor, planten, sterren. Alles is
| |
| |
natuur en er wordt van genoten. De dood lijkt ver weg. Heel af en toe schemert het besef door. Een enkele keer een ‘vaarwel’, een ‘begraafplaats’, ‘aarde in de plaats van ogen’. Ook de tweede afdeling, over de palmen, zit vol leven, natuur en aandachtige, genotzieke beschouwing, en toch loopt die afdeling heel vanzelfsprekend over in het gedicht over de dood van de vader.
De dichter en de dood: een oude en eerbiedwaardige thematiek. Die dus een bijzondere vormgeving vereist, anders heet de thematiek snel afgezaagd. In een van de prozagedichten geeft Beurskens een fraaie beschrijving van de hopeloosheid die deze thematiek eigen is. Het beeld is een boksbeugel die zijn vader ooit heeft veroverd op een aanvaller. Het prozagedicht eindigt aldus:
Maar, ach, nu ik de boksbeugel in zijn plaats bewaar, er mijn
vingers doorsteek, ze buig en weer strek, is dat alleen omdat die
vader, het geeft niet hoe, waarom of waar, er zijn vingers ook eens
zo door stak en naar zijn handpalm boog en de palm, de vingers en
zijn duim vormden een vuist, de vuist was van een arm, de arm was
van een schouder en die weer van al het andere en alles was samen
met alles echt dooraderd...
Zo is het dat ik met de boksbeugel een gemis bekamp, in alle
afzondering witheet in het luchtledige mep, een soort landschap met
almaar in uiteendrijvende, oplossende wolkjes veranderende stam- en
dus vruchtloze boomkronen schep, vol de leegte tref, zoals dat
passend is voor een heus schijngevecht.
In Menons Klagen um Diotima, het gedicht dat wel de mooiste elegie van de Duitse literatuur is genoemd, staan de regels:
Festzeit hab ich nicht, doch möcht ich die Locke bekränzen;
Bin ich allein denn nicht? aber ein Freundliches muß
Fernher nahe mir sein, und lächeln muß ich und staunen,
Wie so selig doch auch mitten im Leide mir ist.
Het geeft iets weer van datgene waar Beurskens op zijn beste momenten aan tipt. Van de ontroering ook die door de vorm wordt opgeroepen.
Tomas Lieske
Huub Beurskens. Klein blauw aapje. Meulenhoff Amsterdam 1992.
|
|