mogen hebben dan wat ze nodig hebben om te overleven; zijn goedgeefsheid maakt hem bijna bovenmenselijk, maar hij verspilt in hetzelfde tempo ook zijn affectie. Zowel zijn vrouw als zijn tante (en tweede moeder) laat hij vereenzamen en verbitteren. Hij is raadselachtig, moederloos en vooral: godverlaten, gehoor gevend aan een impuls die én zedelijk is én volstrekt egoïstisch. Van Schendel maakt dat je gaat denken dat altruïsme en depressie vreemd dicht bij elkaar liggen. Daar gaat het Van Schendel uiteindelijk om - een portret te maken van een gedrevene. Bijna letterlijk: de overheersende werkelijkheid van het boek is het water. Rossaart verbindt zijn lot met het water, met iets dat hem zijn dagelijks brood kan geven en tegelijkertijd levens neemt. Hij kan niet anders zijn dan een man van het water - er zijn momenten in het boek, zeker tegen het eind, waarop je voelt dat Van Schendel probeert uit te leggen dat hijzelf zich tot zijn schrijverschap verhoudt als Rossaart tot het water. ‘Goed gewild, maar dom gedaan, zo was het met hem, en daarom was hij op den ouden dag buiten de gemeenschap van de mensen. En zelfs gescheiden van haar voor wie hij alles had moeten zijn. Maar dat was niet helemaal zijn eigen schuld. Geen godsdienst was het, geen wereld die hem scheidde, maar iets dat hij zelf niet begreep, hoewel hij het altijd duidelijk had gevoeld; tussen haar en hem zat het element, het water. Hij was ervan, zij niet.’
De schrijvers van het wonderrijtje hebben in elk geval gemeen dat zij hun personages ver hun einde in vergezellen. Zoals Alberts zijn Van Dalem in De vergaderzaal de gekte en de vergetelheid in volgt, of Koolhaas zijn mus Mia haar minuscule, totaal gewichtloze, onbelangrijke dood in, of Dermoût haar Charles de oneindigheid van Indië in, in de fabelachtige novelle Toetie, zo blijft Van Schendel bij Rossaart tot hij, en passant, van zijn boot glijdt, in een poging om zijn hond te redden. ‘En terwijl hij zich vasthield met de ene hand voelde hij hoe de moeheid uit de benen ging, het water deed hem goed. En de hand liet los.’
Kenmerkend voor Van Schendels proza uit De waterman en de noodlotromans is de elegische ondertoon, en de lakonieke, bijna vlakke, altijd concrete zinnen. Het is alsof hij zich een posthuum standpunt heeft gekozen, en zich van te voren het einde van zijn personage diep heeft ingeprent. Dat ze eraan gaan dat is de kern. Vervolgens komt hij met zijn proza en dat bestaat uit de pagina's van iemand die zin voor zin zijn personage terugwint. De waterman begint met een spelende jongen die iemand vermoord ziet worden; hij eindigt met de dood van dit personage, een leven later, vlak bij de plaats van het eerste onheil. Er is geen plot die hem naar deze