| |
| |
| |
H.H. ter Balkt
Laaglandse hymnen
28
Boodschapper mompelend tegen de boomtoppen
Boomtoppen! Jullie zijn zo hoog en mijn verzegelde
boodschap is leeggewaaid: van welk hof ik kwam en
naar welk hof ik vlucht, het is mij ontvallen... Je
zegel ben jezelf, roept een roodgeschilderde houten
kraaiekop tussen de dennen: was zeker ooit vogel-
schrik. En het mos is mij welgezind, draagt lieflijk
groengouden kussens aan. Beekje trommelt. Blauw is
de zingende augustushemel die zwaluwen heft zonder
tal. In groene verten vallen brokjes geblaf onder
zacht stuivende pollen uiteen. Boodschapper was ik
zoals ook het ijzeroer een doel heeft. Zoals (..ver)
hondegeblaf het verjagen van dieven dient. O water!
Als jou te zijn... Boomkruinen, als jullie te zijn:
uitziend. Ik versmelt met mos, beek en hemelblauw.
| |
| |
| |
Laaglandse hymnen
30
Langs een slagveld
Later bij een vuurtje onder de vlier, de bood-
schapperboom schoot ons Karels winter te binnen,
de bittere (o druif o amandel), het ijs, het ijs
bij Nancy's muur, kaatsend en vriezend in de
zilverige druppels die zich toen mengden. Fakkels
òp reed onze wagen, in galop, wij toneelspelers,
met de hanekam, vos en leeuwemanen, franje ruiste
neer van de kar en wij zagen de modder, de armen
uitgestrekt naar Celsius' paarden, geschubd en
asgrauw in de tuimelende wind. Blauw de hauw van
de landstreek en wij reden voorbij Nancy's torens.
Toen de hand van de hertog geen vijf vingers meer
rijk noch zijn hals zijn hoofd; gevallen de leeuw
van zijn helm, wolven naderen zijn atlas en draaier.
1971
| |
| |
| |
Laaglandse hymnen
31
Vaarwel Fenriswolf, vaarwel Midgaardslang
Kwam, reed, kwamen, reden, op hun ijzeren wielen
de Fenriswolf, grauw van vacht; en met doornige
schubben, spiegelend in zijn kronkelingen duizend
dalende vuur uitbrakende zonnen, Midgaardslang;
een rookspoor sleepte achter hun staarten, angst-
gegil uit huizen en hoeven. Door alchemistenovens
op eenzame plaatsen hun het geheim gereikt van
onzichtbaarheid; en, gesterkt en op vleugels nu,
dreunde hun roep, ‘Vernietiging’, in de slaap, in
de liefde, door bos en veld; schalde in het rond
op de markten en pleinen; Wolf en Midgaardslang,
discipelen van 't duister, schaafden Laagland lager.
Nog niet, Wolf en Slang; nog niet. Bliksem klieft
jullie daverend wiel. Jullie helse rijk is uit.
Opgedragen aan o.a. de schrijver van de regels ‘Ragnarok! Ragnarok! Sonnetten van na de zondvloed, of: Het was en is met meer’ (1975)
| |
| |
| |
Laaglandse hymnen
33
't Was een gemartelde stem uit de eik of de varens,
‘Genoeg’. Moeras, klink in. Spot, waai om. Haaien,
kies een andere deur uit om dóor te gaan. Dolken,
verhuur je aan de rozenstruik. Klein koud volkje
van dwergen, berg jullie addertongen op. Jubelend
wild was 't bal. De elektrische joker die dronken
kronkelend (‘Ik ben de Ene’) het land door tuimelde
op afgetapte stroom, valt zigzaggend stil onder zijn
zaag die zong. Bij de waterzuivering sproeide violet
water door een duiker. Blijde oeverzwaluw verlaat nu
aan de Mosbeek de oever. Lis, orchidee richt zich op.
't Was een bont-en-blauwe stem uit de eik, de varens,
‘Genoeg’. Heksen vliegen op hun kaasschaven weg...
In deze jaren zijn dichters niet meer wie zij lijken.
| |
| |
| |
Laaglandse hymnen
34
De duistere dag
Iemand houdt de lantaarn vast op dat duistere
schilderij van mij, De donkere dag. In de woeste
rivier breekt het schip met de dode haringkaker;
en zijn waanzin door de alchemist gelost. Kolkend
de golven achter rieten daken waaronder god weet
aan kwaads wordt bereid. Bergland van wolken toornt
hoog boven de zeven personages die snoeien of aan-
richten wat ik vergat, en een roodgeverfd houten
kraaiemasker hangt buiten beeld achter het kerkje;
verder torent de ruïne van de roofburcht op, eens
zo machtig. Het stormt wild. Zou het al februari
geweest zijn of maart; nergens rook; witte gevel
kijkt als een schedel stil 't landschap in. Wat was
ik een groot schilder! en straks een lichtere dag.
Pieter Bruegel de Oudere (1525 | 1530-1569)
| |
| |
| |
Laaglandse hymnen
35
Hemelvaartsdagen
Opvliegend boven de kelkkafjes van dun
trilglas, honingmerk van de gele lissen
en naar de kruikjes van de eiken terwijl
de stemmen boven kwaad vaarwater grauwe
vlammenwerpers waren en achter onze rug
traag verder werd geschilderd aan de toren
van Babel door Bruegel de Oudere; onder
wilgen- en populierenkatjes in het voor-
jaar, zij aan zij met de zoete penseel-
schimmel in de herfst, onder de wortel-
stokken van de regen en bij pluim, aar,
doorn en korrel. Varenbladeren, wij en
zwenkgras verheugden ons, in de schaduw
van de nieuwe toren van Babel, de waan.
Pieter Bruegel de Oudere (1525 | 1530-1569), De torenbouw van Babel, 1563
|
|