Tirade. Jaargang 33 (nrs. 320-325)
(1989)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Charles B. Timmer
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vast: dat was begin mei van dat-en-dat jaar.Ga naar voetnoot1. Alleen klopt dat niet goed met de feiten, zoals die in de roman gepresenteerd worden. Poesjkin verhaalt in strofe 2 van hoofdstuk 1: zo dacht een schelm die boos en bitter
per postkoets voortvloog door het stof...
Begin mei zijn in Noordwest Rusland, waar Onegin in allerijl naartoe reisde, de wegen beslist nog drassig en van een per postkoets door wolken stof rijden kan dan geen sprake zijn. Dit is op zijn vroegst mogelijk tegen St. Jansdag, 24 juni, liever nog wat later, begin juli als de landwegen kurkdroog zijn. Dat zou betekenen dat Nabokov op dit detailpunt een verkeerde schatting van ruim anderhalve maand zou hebben gemaakt. Begin mei zal de reiziger in die streken eerder met modder dan met stofte kampen krijgen. Poesjkin zeifis in zijn werk karig met gegevens omtrent de tijd. Men moet een ware speurtocht ondernemen om in Jewgeni Onegin min of meer met zekerheid te kunnen vaststellen, wanneer bepaalde gebeurtenissen plaatsvonden, zoals bijvoorbeeld het centraal in de handeling staande duel tussen Onegin en zijn vriend Lenski. En bijwijlen vergist ook Poesjkin zich op bepaalde detailpunten in de tijden, al maakt hij het niet zo bont als zijnjongere tijdgenoot N. Gogol het later in Dode Zielen zou doen.Ga naar voetnoot2. In hoofdstuk vi (het duel-hoofdstuk), strofe 23, verklaart de verteller dat op de ochtend van het duel Lenski's secondant Zaretski de jonge duellist wakker maakte met de woorden: ‘Sta op! 't Is al zes uur! Kom aan!
Onegin zal er vast al staan!’
Het duel vond in de tweede helft van januari plaats. In Noord-west Rusland. In die streken is het in januari om zes uur 's ochtends nog stikdonker. De woorden ‘Onegin zal er vast al staan!’ komen uit de mond van Zaretski, een oude rot in het vak van tweegevechten op het pistool en doen hier dus wel erg vreemd aan: Zaretski zal immers heel goed hebben geweten dat 's ochtends om zes uur (‘het was kort na zessen’ staat er letterlijk in het origineel) niemand bij vijftien graden vorst in het donker buiten zal staan te wachten om doodgeschoten te worden of om zelf iemand dood te schieten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ook weet Zaretski heel goed dat de secondanten in het donker niet de juiste afstanden kunnen meten, geen plek kunnen aanwijzen waar de duellisten zich moeten opstellen, kortom, geen enkele rituele handeling kunnen verrichten die bij het duelleren hoort. En dat bovendien het gebruik van lantaarns in verband met het officiële verbod op duelleren niet aan te raden was. Ten slotte weet hij ook dat je in het donker geen mensen op elkaar moet laten schieten: voor je er erg in hebt word je zelf door een kogel geraakt. Onegin ging bovendien, behalve wanneer het de liefde of een goede maaltijd betrof, niet door voor een overijverig man die 's ochtends vroeg uit de veren kwam om zijn vriend neer te schieten. Poesjkin heeft hier kennelijk het jaargetijde over het hoofd gezien en er niet aan gedacht dat je in januari in de genoemde streek echt tot na achten 's ochtends moest wachten voordat het voldoende licht werd om het aantal passen uit te meten voor de afstand vanwaar de beide opponenten elkaar naar het leven konden staan. Hij heeft zich derhalve in de tijd vergist, wat bij dichters meer voorkomt. De kernvraag bij het vaststellen van de tijd der handeling in Jewgeni Onegin lijkt mij deze te zijn: in welk jaar stierf Onegins oom die hem een langoed en een vermogen naliet, grotendeels bestaande uit een aantal vruchtbare akkers en de spierkracht van een stel lijfeigen boeren, dus: wat was het tijdstip waarop de roman begon? Immers, uit zekere uitweidingen in hoofdstuk i blijkt wel duidelijk dat Onegins leven zich, toen hij zich naar zijn oom toe spoedde, op een keerpunt bevond: hij had zijn vaders vermogen voor een deel aan diens schuldeisers moeten afstaan en de rest had de veel uitgaande maar niets verdienende Russische dandy en vrijgezel in Petersburg verboemeld. Bovendien was hij van dat leven blasé geworden: het kon hem niet langer bekoren. Kortom, toen de rentmeester van zijn oom hem berichtte dat het met de oude man op het eind liep, zat Onegin spiritueel en materieel op zwart zaad. Hij arriveert in hoofdstuk i in de vroege zomer op het landgoed dat spoedig het zijne zal worden - maar in de zomer van welk jaar was dat? Vladimir Nabokov heeft hierover een vaste opvatting en maakt vol aplomb op zijn manier de lezer wegwijs in de doolhof der tijden, dat wil zeggen, hij maakt hem iets wijs: ‘het was in 1820’ verklaart hij. Alleen ook hier zonder enige motivering. En op hetzelfde Nabokoviaanse drijfzand berust zijn bewering dat Onegin in 1796 was geboren en dus vierentwintig jaar oud was, toen hij naar zijn oom reisde. Volgens Nabokovs tijdberekening in de commentaren bij zijn Engelse | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
editie van Jewgeni OneginGa naar voetnoot3. heeft, hier hier schematisch weergegeven, het volgende plaatsgevonden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het klinkt allemaal erg fraai en vlot, maar in zijn vierdelige Onegin-uitgave geeft Nabokov de lezer geen enkele houvast: er worden nergens bronnen aangegeven waarop zijn tijdsindeling zou berusten. Wij tasten dus absoluut in het duister, op grond van welke gegevens Onegin in 1796 moet zijn geboren en dus volgens zijn mededeling in deel i, p. 20 vierentwintig was, maar volgens deel ii, p. 31 in dezelfde periode opeens vijfentwintig. Ook blijft het onbewezen, waarom en op grond waarvan de handeling van de roman in 1820 moet zijn begonnen, en wel met Onegins reis naar zijn zo beginselvaste oom. Wij kunnen ook Nabokovs verdere uitspraken omtrent de chronologie van het gebeuren aan geen enkele mededeling van Poesjkin in de roman verifiëren. En daar gaat het immers om: de informatie omtrent het tijdsgebeuren moet uit het werk zelf voortkomen, eventueel ondersteund door inlichtingen uit brieven, notities, ontwerpen. Feitelijk het enige betrouwbare gegeven dat een houvast biedt voor historische datering treffen we aan in een door Poesjkin in de eindredactie van Jewgeni Onegin niet opgenomen strofe, hoofdstuk vi, strofe 38. Die is door hem geschrapt, misschien omdat hij er niet tevreden mee was, iets wat bij de meeste schrappingen wel het geval zal zijn geweest. Maar er kunnen ook andere motieven een rol hebben gespeeld. Het is mogelijk dat in dit geval een ingreep van de tsaristische censuur plaatsvond; de censor zou stellig een passage afkeuren, waarin een verwijzing voorkwam naar een der vijf door tsaar Nikolaas i in 1826 ter dood veroordeelde decembristen, hier Kondrati Rylejew, dichter en vriend van Poesjkin. De geschrapte strofe is in een kopie van academicus Jakow Karlowitsj Grot, een Russische letterkundige, bewaard gebleven. Inhoudelijk zet deze strofe in hoofdstuk vi Lenski's ‘necrologie’ voort:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De laatste twee regels ontbreken in de kopie van Grot.Ga naar voetnoot4. Het gaat om de twaalfde regel. De dichter K. Rylejew, een der leidende decembristen, was op 13 juli 1826 in Petersburg opgehangen. Welnu, deze in de eindredactie verdwenen strofe 38 kwam oorspronkelijk voor in het duelhoofdstuk (vi). Dat duel kan dus niet vóór die terechtstelling hebben plaatsgehad. Hiermee is een vast punt voor de datering gevonden: het fatale duel tussen Onegin en Lenski moet zich hebben afgespeeld op een vroege wintermorgen in januari 1827, immers, het gebeurde enkele dagen na Tatjana's naamdagsfeest op 12 januari, dus driekwartjaar na de terechtstelling van Rylejew in de zomer van 1826, waarnaar in strofe 38 wordt verwezen. Zeer opmerkelijk hierbij is zeker de vergelijking met wat Poesjkin zelf bijna op de dag af tien jaar later, in 1837, zou overkomen: een duel in de sneeuw met een dodelijk gewonde, en die zou Poesjkin zijn. Zo werd de tragedie uit Poesjkins verbeelding in de werkelijkheid herhaald met vrijwel gelijke decors: op een winterdag in januari 1837 vond hetzelfde plaats als wat Poesjkin in 1827 had bedacht en aan het papier toevertrouwd. Ook de aanleiding tot het duel was vrijwel identiek geweest: jaloezie en woede vanwege het flirten van een mededinger met de vrouw of geliefde; in beide gevallen was het de beledigde partij die het leven liet. Wat zijn nu de gevolgen van de vaststelling dat het duel in januari 1827 moet hebben plaatsgevonden? Onegin was in het eraan voorafgaande jaar - en wel in de vroege zomer, toen de wegen al stof opwierpen, - op het landgoed van zijn zieke oom gearriveerd. De overlijdensdatum van die oom moet derhalve in de zomer van het jaar 1826 hebben gelegen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In hoofdstuk iv, strofe 9 staat een beschrijving van Onegins Petersburgse jaren: ‘zo jaagde hij er acht jaar door’ heet het daar, wat, nu wij het jaar van zijn aankomst op het landgoed van zijn oom weten, wil zeggen dat hij met dat Petersburgse leven als dandy in 1818 moet zijn begonnen. Hoofdstuk i geeft in extenso een beschrijving van hoe een salonheld als Onegin in Petersburg zijn dagen doorbracht: ‘van bal naar bed’ heet het in strofe 35. Aan het begin van die beschrijving, hoofdstuk i, strofe 23, wordt Onegin aangeduid als een ‘achttienjarige held’. Wanneer die leeftijd slaat op het begin van zijn carrière als bon-vivant, zou men hier de conclusie uit moeten trekken dat Onegin in 1800 moet zijn geboren, dus één jaar jonger was dan Poesjkin. In het jaar van het duel was Onegin dientengevolge 27 jaar oud. Zijn tegenstander, Wladimir Lenski, zou toen, gezien hoofdstuk ii, strofe 10, ‘bijna achttien’ zijn geweest. Althans, zo lijkt het daar, al hoeven de regels en hij zong vóór hij
achttien was: ‘Mijns levens bloei werd stof en as.’
niet per se op Lenski's werkelijke leeftijd te slaan. Poesjkin had blijkbaar een stille voorkeur voor het cijfer 18: Onegin was, zoals we zagen achttien, toen hij zijn leven als dandy begon; en als in hoofdstuk vii Tatjana met haar moeder naar Moskou trekken, vindt de reis plaats met achttien paarden (strofe 31). Hoogstwaarschijnlijk zal Lenski ten tijde van het duel enkele jaren ouder zijn geweest: hij was een gezeten grootgrondbezitter, had trouwplannen met Olga Larina, was als bruidegom geaccepteerd (wat niet zo gauw zou zijn geschied bij iemand van nog geen achttien), hij had jarenlang in Göttingen gestudeerd. In Nabokovs vaststelling in zijn tweede deel van Eugene Onegin, pagina 227: ‘eighteen-year-old Lenski strikes up a close friendship with twenty-five-year-old Onegin’ lijken mij op grond van mijn bovenstaand onderzoek beide leeftijden verkeerd getaxeerd. Er zijn passages die mijn tijdsbepaling voor de handeling van Jewgeni Onegin ondersteunen, en wel vooral in de diverse digressies van Poesjkin zelf. In hoofdstuk vi, strofe 44 (het duelhoofdstuk, dus volgens mijn theorie 1827) slaakt Poesjkin in een van zijn uitweidingen - uit naam van zichzelf- de verzuchting: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
... is dat werkelijk waar?
Ben ik al bijna dertig jaar?
Poesjkin is in 1799 geboren, hij zou die vraag dus hebben gesteld toen hij achtentwintig jaar was, wat heel plausibel klinkt. Maar volgens de tijdrekening van Nabokov stelde Poesjkin die vraag in 1821, korte tijd na de dood van Lenski; hij was toen tweeëntwintig jaar en in de mond van een tweeëntwintigjarige klinkt de verzuchting ‘Ben ik al bijna dertig jaar?’ wel erg vreemd, zo niet onmogelijk. De auteur van een moderne vertaling van Jewgeni Onegin in het Duits, Rolf-Dietrich Keil, maakt het in dit opzicht nog bonter. In zijn Erlauterungen zum Text verklaart hij: ‘Die Handlung des ersten Kapitels spielt 1819'Ga naar voetnoot5. en ook hij neemt niet de moeite voor die bewering een bewijs aan te dragen. Het duel zou zich dan in 1820 hebben afgespeeld en de toen nauwelijks eenentwintigjarige Poesjkin zou op die leeftijd vol nostalgie de rethorische vraag hebben gesteld “Ben ik al bijna dertig jaar?”, met andere woorden mijn leven is nagenoeg voorbij.’ De lezer kan zich afvragen wat de zin is van deze pogingen tot een zo nauwkeurig mogelijke bepaling van de tijd, waarin de handeling plaatsvindt. Doet die wetenschap iets toe of af aan de betekenis van of de waardering voor het werk als geheel? Kan men alleen van het dichtwerk genieten, wanneer men weet dat de hoofdpersoon aan het begin van de handeling zesentwintig jaar was en niet tweeëntwintig of nog jonger? Natuurlijk kan men het best zonder die gegevens stellen. Maar het zal een oplettende lezer dan wel opvallen dat er, wanneer hij Nabokovs tijdberekening volgt telkens bepaalde zaken niet kloppen en dat de vele digressies van de auteur niet in overeenstemming zijn met de tijd van handeling van de roman zoals door Nabokov aangegeven. Om met Shakespeare te spreken: volgt men Nabokovs theorie, dan blijkt al spoedig dat ‘the time is out of joint’.Ga naar voetnoot6. Op 27 mei 1826 schreef Poesjkin in een brief aan zijn vriend, de dichter A. Wjazemski: ‘In canto iv van Onegin heb ik mijn leven uitgebeeld.’Ga naar voetnoot7. Later heeft de dichter de eerste zes strofen van dat hoofdstuk geschrapt -‘wisely’, zoals Nabokov opmerkt - als zijnde te intiem van aard: Poesjkin was namelijk in 1833, toen de eerste druk van de complete Jewgeni Onegin in boekvorm verscheen al tweejaar getrouwd met Natalja Gontsjarowa en zijn cynische betoog in de geschrapte strofen over zijn relatie tot vrouwen zou bij zijn jonge echtgenote een slecht onthaal hebben gekregen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Aan genoemd hoofdstuk iv heeft Poesjkin van 1824 tot in 1826 gewerkt; het ontstond derhalve vrijwel in zijn geheel tijdens zijn ballingschap op het landgoed van zijn moeder, Michajlowskoje. In strofe 39 brengt hij in bedekte termen zekere Olga Kalasjnikowa ter sprake, met wie hij in 1825-1826 op Michaljlowskoje een verhouding had waaruit een zoon werd geboren. Welnu, autobiografische gegevens kan een schrijver technisch gesproken alleen verwerken, wanneer zij in zijn verleden hebben plaatsgehad, maar heel moeilijk wordt het als zij nog moeten gebeuren. En dat is wat binnen het kader van Nabokovs tijdschema het geval zou zijn geweest: in een situatie die hij in 1820 fixeert worden dingen verteld die aantoonbaar eerst in 1826 zijn voorgevallen. Tot zo ver lijkt alles te pleiten voor het door mij genoemde enige jaren later liggende tijdsbestek voor de handeling van de roman. Maar dan volgt een tegenargument dat ook mijn tijdsbepaling grondig in de war brengt. Ik heb in het bovenstaande immers beweerd dat het begin van de handeling gedateerd zou moeten worden in de vroege zomer van 1826, dit in verband met bepaalde uitlatingen in het vierde hoofdstuk. Maar aan het eind van hoofdstuk i heeft Poesjkin in het Frans een datum geplaatst en die luidt: ‘le 22 octobre 1823, Odessa’. De gevolgtrekking van deze datering lijkt desastreus voor mijn tijdtheorie: de handeling van Jewgeni Onegin moet vóór oktober 1823 zijn begonnen. Poesjkin schreef immers geen toekomstroman, hij had daar geen enkele aanleiding toe en inhoudelijk is er ook niets in Jewgeni Onegin te vinden dat op een dergelijk genre zou kunnen wijzen. Wat hij dus op die dag van 22 oktober 1823 op papier had staan betrof zaken die toen in het verleden lagen, die waren gebeurd. Dit konstaterend komt de hele tijdsbepaling van de roman in een nieuw licht te staan. Enerzijds is het een onomstotelijk feit dat de handeling vóór oktober 1823 moet zijn begonnen. Anderzijds staat onomstotelijk vast dat het absurd is een historisch feit als de terechtstelling van Rylejew in een roman te memoreren in een jaar (op zijn allerlaatst 1824) dat op zijn minst twee jaren eerder ligt dan waarin dat feit zich had voltrokken. Er blijft één conclusie over: Onegin bevat twee onderscheidelijke tijden: die van de ‘plot’ en die van Poesjkins digressies. En het is bijwijlen onmogelijk die twee tijden te synchroniseren. Het kan zijn dat de dichter er geen erg in heeft gehad dat zijn tijdsbepaling in een aantal van zijn uitweidingen indruisen tegen die van de door | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hem beschreven gebeurtenissen. Misschien ook heeft hij er zich niet om bekommerd. De laatste veronderstelling is de meest waarschijnlijke: net zoals het van Gogols Dode Zielen onmogelijk is gebleken om ondanks de vele gegevens vast te stellen, wanneer zich de handeling heeft afgespeeld, is het van de Onegin niet mogelijk een tijdschema als dat van Nabokov te aanvaarden (1820-1824). Maar even onmogelijk blijkt het te zijn mijn tijdsbepaling - 1826-1830 - te accepteren, hoe overtuigend de argumenten daarvoor ook mogen zijn. Er zijn twee tijden en de oorzaak daarvan moet voor een groot deel worden gezocht in de omstandigheid dat Poesjkin een jaar of negen aan zijn roman heeft gewerkt, van 1823 tot in 1832. In de loop van het ontstaan is de oorspronkelijke datering van de handeling in het vergeetboek geraakt of liever, werd ze meegesleept door de tijd waarin Poesjkin met het dichtwerk bezig was, waardoor het kon gebeuren dat historische feiten uit latere perioden binnendrongen in de oorspronkelijke tijdafbakening van de roman. Volgens mij liggen het duel en de dood van Wladimir Lenski in het centrum van de handeling van Jewgeni Onegin, compositorisch ingelijst door de ‘brief van Tatjana aan Onegin’ en de ‘brief van Onegin aan Tatjana’ van enkele jaren later. Het duel zou, zoals wij zagen, in 1827 moeten hebben plaatsgevonden. In het tweede decennium van de negentiende eeuw lag de terechtstelling van vijf Russische aristocraten en intellectuelen na het decembristen-proces in het centrum van het Russische historische gebeuren. In beide gevallen ging het om een volslagen zinloze moordpartij. Maar wie zich op die twee tragische voltrekkingen van een vonnis bezint, de ene imaginair, de andere in de historische werkelijkheid gelegen, kan de gelijkenis van het patroon niet ontgaan. Over het schrikbewind van tsaar Nikolaas i in 1826 wordt door Poesjkin niet gerept, behoudens een zeer bedekte toespeling in zijn laatste strofe van hoofdstuk viii, dus aan het eind van het boek, strofe 51: ‘te velen trokken weg of stierven...’ - een opmerking die chronologisch juist ligt binnen de grenzen van Poesjkins tijd in zijn digressies, want zij heeft betrekking op de vele naar Siberië verbannen of ter dood veroordeelde vrienden in 1826. Maar ze zou zinloos zijn geweest wanneer wij Nabokov volgen, voor wie de opmerking niet anders dan op het jaar 1824 kan slaan, wat op een dwaas anachronisme zou neerkomen. |
|