| |
| |
| |
Rascha Peper
Van het vuil op het hemd van een Montanari
Het had Duvivier nog heel wat zelfoverwinning gekost om kontakt met de oude dame op te nemen. Het lag niet in zijn aard onbekenden te benaderen en hij was verzamelaar, geen handelaar. Als men hém opzocht... goed, dan onderhandelde hij, daar kwam men voor tenslotte, en dan was hij zakelijk ook. Maar bij ‘de mensen thuis’ kwam hij zelden of ze moesten hem speciaal uitnodigen. Hij hield niet van mensen en prefereerde de onpersoonliijkheid van veilingen en andere openbare verkopingen verre boven zo'n ontvangst in de intimiteit van andermans huis.
Daar kwam bij dat hij tips eigenlijk niet op prijs stelde. Ten eerste omdat de tipgevers altijd minder verstand van zaken hadden dan hij, maar ook omdat hij niet gediend was van bemoeienis met iets dat hem een passie geworden was - want dat was het. Hoe onlogisch ook, hij voelde eerder wrevel dan dankbaarheid bij die goedbedoelde inmenging in zijn zaken. Of misschien kon hij eenvoudig de gedachte niet verdragen dat een ander, een onverschillige leek, zomaar ontdekt zou hebben wat hij met zoveel hartstocht najoeg. In ieder geval placht hij, in zichzelf, nogal smalend te reageren op wat hem op die manier ter ore kwam.
Allemaal Jumeau's natuurlijk, had hij gedacht bij deze tip van een antiquair die ook wel eens iemand naar hem verwees. Bébé Marcheur, Bébé Pariante... Hij had de pest aan Jumeau. En natuurlijk een zwerm nichtjes die er allang beslag op gelegd had, want ze moesten hem de eerste oude dame die haar persoonlijke kollektie aan een vreemde kwijt wilde nog aanwijzen.
Maar het had hem niet losgelaten - de antiquair was niet de eerste de beste - en uiteindelijk had hij, maanden later inmiddels, telefonisch een afspraak gemaakt.
Tweeënvijftig was Duvivier en reeds vanaf zijn vijfentwintigste werkzaam op de administratie van een antiquariaat in kunstboeken. Hij hield er nauwkeurig de inkoop en verkoop bij, voerde er de korrespondentie met
| |
| |
de Bibliotheca Rosenthaliana en de Hermitage en liet er de luimen en grillen van de eigenaar, een excentrieke, temperamentvolle geleerde, volstrekt stoïcijns over zich heen gaan. Aan veranderen van werkkring had hij geen behoefte. Vroeger had Mama het niet nodig gevonden en tegenwoordig was hij blij buiten werktijd om geen minuut aandacht aan zijn bron van inkomsten te hoeven besteden. Geen overvloedige bron overigens, maar dat deed er weinig toe. Hij leefde sober, zijn salaris dekte zowel zijn persoonlijke behoeften als ook de reizen die hij af en toe moest maken en zo bleef het bescheiden fortuin dat Mama hem nagelaten had geheel beschikbaar voor de verzameling.
Van het oude herenhuis, dat ook voor hen tweeën al veel te groot geweest was, had hij na Mama's dood, tien jaar geleden, de helft verhuurd. De enige die nog jaren regelmatig was blijven komen was de bejaarde werkster, maar sinds die een paar jaar geleden ontslag genomen had kwam er nooit bezoek - of het moest een naar hem verwezen koper zijn. Die ontving hij dan in een speciaal voor dat doel ingerichte zijkamer; daar waar zijn tweede kollektie was uitgestald, de kollektie waaruit hij wilde verkopen. De eerste kollektie toonde hij uiterst zelden, die stond boven in glazen vitrines en onder stolpen, verdeeld over de werkkamer en de slaapkamer.
Schoonmaken deed hij zelf, en goed ook! Hij stond iedere dag om zes uur op om na het ontbijt nog anderhalfuur de tijd voor huishoudelijk werk te hebben. Het huis zag er even smetteloos uit als hijzelf. Daar stelde hij prijs op. Voor een nieuwe werkster had hij nooit moeite gedaan, je vond toch niemand die alles precies zo deed als je het graag zag.
Vrienden had hij niet. Ook geen kennissen, althans geen die bij hem thuis kwamen. Vrouwen ontweek hij; voor zover dat mogelijk was tenminste, met zijn specialisme. Zijn behoefte aan lichamelijke liefde was gering. Voor voorkomende gevallen lag er een doos Kleenex in zijn nachtkastje,... maar hij deed jaren met zo'n doos.
- Ik zie al aankomen dat u straks weer gaat zondigen, als die meneer er is,... met de gemberkoekjes!, zei mevrouw Pot op de schalkse toon die ze bij grapjes placht aan te slaan. De oude dame glimlachte.
- Dat weet ik wel zeker, zei ze.
- Ik moet nog zoveel zonden inhalen..., voegde ze eraan toe, meer voor zichzelf dan voor mevrouw Pot, die er dan ook niet op inging. Mevrouw zei wel vaker dat soort dingen.
Alleen gebleven stapte de oude dame wat door de serre en tikte met haar
| |
| |
stok gele bladeren van de sinasappelboompjes. Zondigen..., hoevaak zou ze dat woord in haar jonge jaren gehoord hebben? Net zo vaak als plicht of schuld of genade? Zondigen..., dat was wortels uit de moestuin trekken en het tegenover de keukenmeid ontkennen..., een spiegel onder je blote derrière houden om te zien hoe het er daar uitzag..., tante Eugenie haten die juist zoveel voor haar naaste deed..., niet naar de preek luisteren..., zoethout kopen ... Zondigen, dat was 's avonds in bed nog nadenken over het bij toeval waargenomen geslachtsdeel van de tuinjongen.
Ja, ze had als kind heel wat gezondigd! Genoeg om daarna zwaar gebukt te gaan onder een schuld die boetedoening eiste. En boete had ze gedaan! Haar jeugd in het kille strenge huis was, ondanks de rijkdom waarin zij werd grootgebracht, voorbijgegaan onder de doem van plicht en godsvrucht. De jongeman van het verkeerde geloof was afgewezen. Toen Mama na een tientallen jaren zorgen eisend ziekbed eindelijk haar ziel aan haar Schepper overgegeven had, was zijzelfde middelbare leeftijd al voorbij geweest.
Pas de laatste jaren, nu ze tegen de negentig liep, dacht ze af en toe dat er wel wat erg veel boete en plicht in haar leven was geweest en wat weinig zonde.
In de achterkamer waaraan de serre grensde zaten de meisjes in hun mooiste kleren - behalve Susanna die zelfs bij deze gelegenheid in bed was gebleven en in feite niet eens meer kleren had; wat haar ooit toebehoord had werd nu door het vrolijke Roosje gedragen en met zoveel gratie en plezier dat Susanna er al jaren lang geen recht meer op kon doen gelden. Matty en Ella waren in uitgaanstenue gekleed, heel stemmig; Matty met de handjes in de mof en Ella met het psalmboek onder de arm. Dat laatste was een plagerijtje van de oude dame: al in geen jaren hoefden ze meer naar de kerk, maar omdat die leeghoofdige nuf er zich nooit eens in had kunnen schikken toen het wél moest, wilde ze haar nu op stang jagen.
Omdat Lisa het haar los droeg hadden Claartje en Boetie dat natuurlijk ook gewild. Sara's haar was te dun om los gedragen te worden, maar zij had de diadeem gekregen. Sonia droeg uiteindelijk de parels enjosefien de speld met gitten en om verdere strijd te voorkomen waren zij maar ver uit elkaar gezet. Drie meisjes hadden een nieuw lint om de hoed en de enige heer in het gezelschap een witte roos in zijn knoopsgat. Hij stond naast Julietta op wie hij sinds jaar en dag verliefd was, wat deze beurtelings bespot, afgekeurd en aangewakkerd had totdat ze - hoofdzakelijk vanwege het gebrek aan acceptabeler heren dan deze zonderling met z'n droef- | |
| |
geestige grijns en z'n bolhoed - in het stadium van melancholieke vriendschap met hem was geraakt.
Een paar middagen lang was ze met mevrouw Pot bezig geweest om hen er allemaal op z'n voordeligst uit te laten zien. Misschien dat ze daarom nu meer dan ooit aan vroeger liep te denken. Nú was het een genoegen geweest de meisjes voor te bereiden op zoiets bijzonders als een onbekende bezoeker en nog wel één die speciaal voor hen kwam. De afspraak had een aan hilariteit grenzende gezelligheid veroorzaakt in huis, een atmosfeer waarin mevrouw Pot op haar best was. Redderend en babbelend was ze voortdurend in de weer geweest met wassen, strijken, hoedjes afkloppen, lintjes knopen, kantjes vastnaaien, pruiken uitkammen..., alles in gemoedelijk en vrolijk overleg met de oude dame, want zolang er maar geen theologische of ethische vraagstukken in het geding waren konden zij het uitstekend met elkaar vinden. Genoegelijk hadden zij het gehad, beslist genoegelijk.
Hoe anders was dat vroeger.
- Leonie, heb je de valiezen van de poppen al gepakt?
- Ja, mama.
- Laat eens kijken.
- Alstublieft, mama.
- Maar kind... vouw dat nachtgoed eens beter op. En die laarsjes moet je toch apart inpakken! Doe het maar even helemaal opnieuw.
- Leonie, zijn de poppen al gebaad?
- Hoeft dat vandaag een keer niet, papa?
-Jazeker wel, kind. Zelf word je toch ook dagelijks gebaad?
- Maar ze zijn helemaal niet vuil, papa!
- Daar gaat het niet om, meisje. Je moet je dat tot een dagelijkse discipline maken!
- Leonie, wie gaat er vandaag mee naar de kerk?
- Ik wil Roosje meenemen, mama.
- Rosa is twee weken geleden al mee geweest. Neem Susanna maar of Josefine.
- Maar Roosje is...
- Er valt niet over te redetwisten, Leonie. Maak Josefine maar gereed.
- Ja, mama.
Een kinderleven vol plichten, taken en zorgen.
Miniatuurplichten, miniatuurtaken en miniatuurzorgen. Het nagebootste leven als voorbereiding op het echte leven,... dat nooit gekomen
| |
| |
was. Ze had wel eens bij zichzelf gedacht dat het niet verwonderlijk zou zijn geweest als ze de poppen was gaan haten, voor de hand liggend zelfs. Maar ze haatte de poppen niet, integendeel, ze had ze haar leven lang verzorgd, gekoesterd en bemind. De vaak gehoorde vermaningen om - vanwege hun kostbaarheid - voorzichtig met ze om te gaan waren bij haar in vruchtbare aarde gevallen. Nooit was een jurkje gescheurd, nooit was een schoentje, een oorbel, een halsdoekje zoekgeraakt, nooit was een pop in bad gedaan die daar niet tegen bestand was. Allemaal hadden ze bij haar een onbedreigd poppebestaan geleid - bijna allemaal.
De oude dame draaide zich om naar haar leunstoel. Half weggedrukt tussen rug- en armleuning was een vrijwel onherkenbaar wezen zichtbaar. Op een vormeloos jute lijf, op veel plaatsen gestopt en slechts gedeeltelijk bedekt door een kort, verschoten jak, stond een ronde houten kop die op een paar plekken nog sporen van beschildering droeg: een stuk linkeroog, een fragment wenkbrauw, vervaagde vegen die eens zwarte lokken geweest moesten zijn. De kop vertoonde putten en gaten alsof hij door de pokken geschonden was.
- Er komt zo dadelijk bezoek.
Ze porde met de rubberdop van de stok in het lijf.
- Maar niet voor jou...
Toen schuifelde ze zo rond dat ze met de rug naar de stoel kwam te staan, zette de stok tegen een van de armleuningen, liet zich geruime tijd heel voorzichtig zakken en kwam met een plofje in de trijpen kussens terecht. Met bevende handen was ze vervolgens een tijdje bezig de sjaalkraag van haar blouse te draperen - een blouse die ze anders slechts op haar verjaardag droeg.
- Een man van de klok!, riep mevrouw Pot in de gang toen om half vier de bel ging.
Om half zes was het nog licht in de tuin, want in deze tijd van het jaar lengden de dagen opvallend snel. De oude dame stond in de serre en keek in de richting van de lindeboom die ze slechts in vage omtrekken waarnam omdat ze haar verkeerde bril ophad.
Behalve ontgoocheld voelde ze zich op een vreemde manier ongerust, alsof haar kalme bestaan en dat van de meisjes plotseling overschaduwd was geraakt door een dreiging waarvan de omvang niet te duiden viel. Niet dat het geen keurige meneer was geweest..., eigenlijk niet iemand om te vrezen, zo beleefd en bescheiden, in het geheel niet opdringerig, stilletjes
| |
| |
eerder..., of zelfs verlegen... in het begin althans. Geen gezellige gast, had ze al spoedig met teleurstelling vastgesteld toen hij tegenover haar zat: een kleine man, muisachtig van teint, diepliggende, ontwijkende ogen, het dunne grijs-rossige haar in een kaarsrechte zijscheiding schuinweg over de schedel geplakt, een kreukloos kostuum in onbestemd beige, leeftijd tussen de veertig en de zestig. Hij sprak zacht en toonloos en had zich aanvankelijk duidelijk moeite gegeven niet teveel naar de kant te kijken waar de poppen zaten, maar beleefde frasen met haar uit te wisselen, waarbij zijn papieren huid - zo één die vroeger sproetig geweest zou kunnen zijn - af en toe door een glimlach in fijne plooien getrokken werd. Een volstrekt geurloze man, had ze geweten, hoewel ze al jaren het reukvermogen miste.
Maar al toen mevrouw Pot met het theeblad binnen kwam, was zich een verandering in de bezoeker gaan voltrekken: haast tegen zijn wil, leek het, werd zijn blik steeds vaker en steeds langer naar de andere kant van de kamer gezogen en vanaf dat moment leek hij in verwarring geraakt te zijn.
Zwaar steunend op haar stok liep ze langzaam de achterkamer in, voorbij de kleine tafeltjes waaraan de poppen nog aan de thee zaten naar het ledikant van Susanna dat evenals het andere meubilair op een lange lage tafel stond. Ze zette haar stok tegen de tafel, verlegde de pop weinig zachtzinnig met het gezicht naar de muur en trok het zijden dekentje zo hoog mogelijk op.
- Verwaten gans!
Terugscharrelend naar de andere tafel onttrok ze één deelneemster aan de theevisite, begaf zich met haar naar de leunstoel en aaide haar, eenmaal gezeten, met twee bevende vingers over de gladde wangetjes.
- Roosje, m'n rozeke, Rosalie, Rosalijn... Naar jou heeft hij amper gekeken...
- En hoe bent u er zo toe gekomen om poppen te verzamelen, als ik vragen mag?
Ze had met de vraag gewacht totdat mevrouw Pot er weer bij was, want daar hadden ze samen heel wat om gelachen de afgelopen dagen: een man met poppen! En geheel toevallig was het ook niet dat de altijd wat verwaarloosde aanbidder van Juliette nu met een roos in het knoopsgat vooraan stond. Toen de vraag gesteld was had de man zijn blik op de koekschaal gericht alsof hij zich moest dwingen tot concentratie. Na de dood van zijn moeder was hij daarmee begonnen, had hij gezegd. Hij had altijd met haar samen gewoond. Twee oude poppen had ze bezeten - Steiners of zo, zeker een merknaam - en daarover was hij na haar dood iets gaan lezen - er
| |
| |
bestonden blijkbaar boeken over poppen... Toen had hij er na verloop van tijd nog een bijgekocht, ook zo'n Steiner - dat zou dan wel iets bijzonders zijn.
- Enfin, was hij geëindigd, ik was erg op mijn moeder gesteld.
Die onlogische opmerking, haast onwillig en net zo monotoon als de rest uitgesproken, had haar getroffen.
- Een moederszoontje!, was ook het eerste wat mevrouw Pot na zijn vertrek vertederd gniffelend had uitgeroepen - maar die was er verder niet bij geweest.
Na het theeschenken had mevrouw Pot zich teruggetrokken, zoals haar gewoonte was tijdens de zeldzame visites die haar hoogbejaarde werkgeefster ontving, en zij had zich uit de stoel verheven om haar meisjes voor te stellen. Zoveel had ze willen vertellen... over de logeerpartij van Sara en Boetie, over de eeuwige strijd om de parelketting, over het gedrag van Sonia in de kerk, over de plichten die haar als kind opgelegd waren. Ze hád ook wel verteld, maar de jongeman had slecht naar haar geluisterd, dat had ze heus wel in de gaten. Zo raar als hij naar de poppen had staan kijken met van die starende, priemende ogen en hoorbaar door de neus ademend. Eerst had hij alleen maar gekeken, toen had hij met een formeel ‘Mag ik?’ de een na de ander opgetild, met voorzichtige vingers door de pruikjes gevoeld, handjes bekeken, in Charlottes middel het stangetje gevonden waarmee de ogen open en dicht konden..., zich haar aanwezigheid nauwelijks meer bewust, leek het; zij het dan dat hij telkens vroeg wie de pop oorspronkelijk toebehoord had. Haar grootmoeder? Haar moeder? Zelf gekregen? ‘Keizerin Eugenie’ had hij tegen Bella gezegd, die het daarvan nog wel hoger in de bol gekregen zou hebben dan ze het als lieveling van grootmama altijd al had. Met Juliette stond hij lang in handen. Aan Claartje en Lisa had hij geen aandacht besteed, terwijl die er juist zo allerliefst uitzagen; naar Boetie en Sonia en Roosje had hij ook nauwelijks gekeken; Josefien was langdurig om en om gedraaid, maar telkens was hij teruggekeerd bij Julietteke... en had de porseleinen onderarmpjes gestreeld. Totdat ze voor het wat afzijdig staande bed van Susanna waren geraakt.
De oude dame trok het juten gedrochtje met de houten kop tevoorschijn.
- Jij hebt je mooi schuilgehouden, Motje.
- Onze zieke Susanna...! Ze is te zwak om u te begroeten, meneer. Zich aankleden doet ze aljaren niet meer. Wij laten haar altijd maar liggen..., dat is het beste wat men doen kan bij een ingebeelde zieke!
| |
| |
Bij die laatste woorden had ze haar bezoeker van opzij aangekeken om te zien of hij het geval begreep. Maar wat was er met die man aan de hand? Het bloed was hem naar het hoofd gevlogen, de ogen waarmee hij naar Susanna keek waren plotseling groot en donker! Ze zag de handen waarmee hij het dekentje opsloeg en de pop opnam trillen. Ze had maar gezwegen en toegekeken hoe hij met de middelvinger scheidingen maakte in Susanna's haar, hoe hij in de nek en op de borst iets leek te zoeken, hoe hij het batisten nachthemdje optilde en met een vinger de naden van het leren lijf volgde. En onderwijl prevelde hij nog een soort toverformules ook!
Toen had ze hem de pop resoluut uit handen genomen en terug in het ledikant gelegd. Die man leek wel niet goed wijs! Hij had haar verdwaasd aangestaard en was toen vragen gaan stellen op de manier waarop je op de televisie rechercheurs getuigen ziet ondervragen: kort, dringend, alsof er een leven van afhangt. Wanneer Susanna in de familie was gekomen. Of ze ook wist waar ze gekocht was. Of ze ook kleren had.
Ja, ze wist al die dingen wel. Hoe zou ze het niet weten? Pas op dat Susanna niet in de zon komt te zitten, Leonie, dan komen er barstjes in de was! Nee, Susanna mag niet naar buiten, Leonie, het vriest! Wees voorzichtig met Susanna, Leonie, die heeft Grootpapa in Londen gekocht; ik moet er niet aan denken dat er iets mee gebeurt!
Ze had kort en gereserveerd antwoord gegeven. Nee, kleren waren er niet meer. En die waren ook niet nodig. Susanna lag toch altijd in bed.
Plotseling had hij toen afscheid genomen, gehaast opeens. Ze had een buitengewoon mooie ‘kollektie’, had hij gezegd, vriendelijk en verlegen nu weer alsof hij iets goed wilde maken. Mocht hij volgende week nog een keer langskomen om ze beter te bekijken? Wat aarzelend had ze toegestemd.
- Ja, een zonderling, knikte mevrouw Pot, die de tafel ging dekken. Maar wat kan men anders verwachten, mevrouw? Een man met zo'n hobby!
Duvivier stond voor het raam van zijn slaapkamer en staarde in de schemering. De verwaarloosde stadstuin voor hem was grauw, de kamer achter hem al donker. Het was intussen tot hem doorgedrongen dat hij vergeten had op de terugweg de bestelde avondmaaltijd bij zijn stamrestaurant af te halen, maar hij dacht er niet aan dat alsnog te doen en verwierp na een korte weifeling zelfs de gedachte om het restaurant op te bellen. Hij had geen honger en wilde niemand spreken. Hij wilde niet voor z'n vitrines staan.
| |
| |
Hij wilde geen boeken en katalogi opslaan. Hij wilde niet op bed gaan liggen.
Duvivier leed. Hij leed zo hevig dat er geen onderscheid tussen lichamelijke en geestelijke pijn te maken viel. Er stond een glas met twee allang uitgebruiste aspirines tegen de hoofdpijn op tafel, maar hij keek er niet naar om.
Hij dacht niet aan de zojuist aanschouwde kollektie maar aan een voorval van veertig jaar geleden, plotseling uit het niets opgedoemd.
Twaalf was hij en de hoofdonderwijzer van zijn school had een uitstapje georganiseerd naar een orchideeëntentoonstelling in een andere stad. Mama, die toen al weinig meer buiten de deur kwam, had er over gefantaseerd met boeken over uitheemse flora erbij opengeslagen. De mooiste bloemen ter wereld zou hij te zien krijgen, misschien was deze er wel bij en deze, of die. Hij moest alles goed onthouden en de namen opschrijven zodat hij er over kon vertellen. Zijn klasgenoten waren echter weinig geïnteresseerd geweest in de weelde die hen getoond werd. In de kassen liepen de jongens elkaar mos in de kraag te stoppen en vuile verhalen te vertellen. Aantekeningen had hij niet durven maken, hij lag er toch al zo uit! Op zeker moment was hij achter gebleven en had helemaal alleen gestaan in die warme tropische kas met als enig geluid het tikken van vallende druppels op bladeren. Ook híj had eigenlijk geen belangstelling voor bloemen, maar hij zag ze nu door de ogen van zijn moeder. En terwijl hij daar zo stond tussen die stille, droevige, delikate bloemen was er een bitter verdriet in hem opgeweld: dit alles zag Mama niet, deze schoonheid, die haar toekwam, werd veronachtzaamd en bezoedeld door onverschilligen die er geen recht op hadden. Dit behoorde haar toe! Deze kassen zouden in hun eigen tuin moeten staan, waar geen mens ze zou mogen betreden behalve Mama en hij. Hij was een zacht ei, vonden de jongens. Hij accepteerde dat hij een zacht ei was. Hij zag het bleke gezicht van zijn moeder zich in liefdevolle aandacht over de kelken buigen... Maar de anderen, de vele anderen in de vijandige buitenwereld, maakten dat onmogelijk.
Die pijn..., toen al, en nu nog. Hij dronk eindelijk het glas leeg.
God, een Montanari...! De herinnering aan vanmiddag deed hem de maag intrekken. Hij wist niet wat hem het meest kwelde: het simpele feit dat de oude vrouw een Montanari bezat, de angst dat die - met de andere poppen - aan een ander zou toevallen of het besef van zijn onvermogen zo innemend en medelevend te zijn dat de oude vrouw in hem de aangewezen
| |
| |
persoon zou gaan zien om haar poppen na te laten. Wat dat laatste betrof had hij vandaag geen goede beurt gemaakt, begreep hij. En zóu hij ook niet gauw een goede beurt maken!
En wat een exemplaar! Een paar ragfijne barstjes bij de ogen en onder de oortjes, meer niet. Handjes geheel intakt. Geen haartje weg! Hij had geen merk gezien, maar het kon niet missen! Dat donkere, pruilende gezichtje, die haar-voor-haar ingezette pruik, die zware armen met vetplooitjes bij de polsen, dat met de hand genaaide lijf... Misschien stond er een merk aan de binnenkant van het schouderblad of binnen de haargrens..., maar het kon niet anders, hij had het meteen geweten.
Duvivier had één Montanari. Een zwaar beschadigd exemplaar, niet alleen afzichtelijk gebarsten, maar met een bisquit linkeronderarm, afgeknipt haar en gesmolten voeten. Vier jaar geleden gekocht op een antiek-markt in Londen. Verder had hij er enkele gezien in een Londens museum en in een privé-kollektie in Berlijn. Ze waren eenvoudig nergens te koop! Pierotti's, die wel - hij bezat er drie en had er vorig jaar zelfs één laten passeren op een Engelse veiling - maar Montanari's, en dan zulke mooie...
De aspirines deden hem goed. De hoofdpijn trok grotendeels weg en maakte plaats voor een lichte soezerigheid.
Wat een kollektie...! Maar liefst drie Parian schouderkoppen met de originele sieraden; een keizerin Eugenie; een schitterende was-over schouderkop met beweegbare ogen door middel van een handeltje in het middel en leren armen met vier vingers aan iedere hand,... een Stier, een Lindner?; een volmaakt gave draaibare porseleinkop op een nieuw, zelfgemaakt lijf, Rohmer of Huret misschien, Huret waarschijnlijk, vanwege dat nieuwe lijf..., kon oorspronkelijk een guttapercha-lijf geweest zijn, die gingen snel kapot; een Kämmer und Reinhardt met de Davidsster onmiddellijk zichtbaar in de nek; een fraaie parisienne met geschilderde ogen en porseleinen benen, niet zijn smaak, maar hoogstwaarschijnlijk een vroege Rohmer, zeer zeldzaam; een vroege Bru met slaapogen; drie, vier Jumeau's; de Chaplin van Amberg, direkt herkend - persoonlijk interesseerde die hem niet, maar ze brachten steeds meer op de laatstejaren -;... en dan één van de mooiste bisquit-kopjes die hij ooit gezien had: zo teer van kleur, zo bijzonder van uitdrukking - half dromerig, half pruilend en uitdagend -, zulk volmaakt natuurlijk vallend kastanjebruin haar. Het was deze pop die hem, buiten de Montanari en om heel andere redenen, het meest aantrok. Hij had geen idee wat het kon zijn. Een Kestner? Een Heubach? Een Simon und
| |
| |
Halbig? Een Marseille misschien? In ieder geval één van de Sonnebergers en geen Franse pop..., dat voelde hij en hij had geleerd op zijn gevoel af te gaan.
Laat op de avond zat hij toch met katalogi voor zich, maar niet rustig, als anders. Telkens stond hij op en liep voor de Steiners van Mama heen en weer als een hongerige vos. De handjes aanhankelijk naar voren gestoken tegen het glas, stonden de poppen roerloos onder hun stolpen, de lieve, simpele gezichtjes haast pijnlijk onwetend omtrent begeerte, jalouzie en onmacht.
De Montanari was weinig meer in zijn gedachten.
Daarentegen voerde hij het ene gesprek na het andere met de oude vrouw, probeerde haar genegenheid en begrip te winnen, deed haar genereuze financiële voorstellen, viel huilend op de knieën, bedreigde haar, kocht de huishoudster om, brak in het huis in, vergiftigde beide dames...
Uiteindelijk stond hij weer voor het raam het duister in te kijken en dacht alleen nog maar aan de onbekende bisquit-brunette. Aan het ranke halsje, het kuiltje in de kin, de fijne, mollige handjes. Ze had een kleine beschadiging op de rechterwang die hem niet gestoord had; integendeel, ontroerd eerder. Het had haar schoonheid draaglijk gemaakt doordat het volmaakte eraf was. In gedachten wipte hij het vilten slofje van haar voet en voelde het gladde bisquit-hieltje langs zijn middelvinger, keer op keer....
Die nacht had hij de doos Kleenex nodig.
Duvivier schaamde zich voor de bos rozen die op de achterbank lag en waarvan hij het knisperende papier over de bekleding hoorde glijden bij het nemen van een bocht. Maar hij had alles een week lang zorgvuldig lopen overwegen en een andere aanpak was er niet.
Deze vrouw was diep in de tachtig en ongetwijfeld welgesteld. Afgezien van het feit dat ze de verzameling uit sentimentele overwegingen al niet zou willen verkopen, zou financieel voordeel - hoe aanzienlijk ook - haar wel koud laten, dat was te verwachten. In het gunstigste geval zou ze gevoelig kunnen zijn voor een toezegging, notarieel vastgelegd natuurlijk, het aankoopbedrag over te maken naar haar kerkgenootschap of de antivivisektiebond of zoiets. Dat zou hij dan ook zeker voorstellen..., als het zover kwam. Want het meest voor de hand liggend was natuurlijk dat ze allang een bestemming voor haar poppen had. Kinderen, kleinkinderen had ze dan wel niet - hij had begrepen dat ze nooit getrouwd was geweest -
| |
| |
maar nichtjes, achternichtjes, vriendinnen, dochters van vriendinnen natuurlijk wel! Als hij zich voorstelde hoe de Montanari over enige tijd op een eigentijds wandmeubel tegen Liberty-behang zou zitten, knus naast al die andere schattige oude poppen van tante, kon hij een dierlijk gekreun maar amper smoren. In dat geval was één ding belangrijk: de erfgenaam te weten komen om die te zijner tijd onmiddellijk te kunnen overdonderen met prijzen.
Maar gesteld dat er nog geen erfgenaam was..., daarop was zijn hele hoop gevestigd. Gesteld dat de oude vrouw nog steeds niet wist bij wie haar lievelingen na haar dood het best op hun plaats zouden zijn. Dan moest hij haar ervan zien te overtuigen dat hij de aangewezen persoon was, dan diende er charmant en gezellig gedaan te worden, dan moest hij haar verhalen aanhoren en zelf ook vertellen, dan moest hij kleine attenties meebrengen en met de huishoudster op goede voet komen..., wie weet hoeveel jaar lang! Eenvoudig zeggen: mevrouw, er is niemand ter wereld die uw poppen meer op waarde weet te schatten dan ik, die ze feller begeert, die ze zorgvuldiger en vakkundiger zal bewaren? Hij betwijfelde het. Hij had vast geen gunstige indruk gemaakt de eerste keer en hij vreesde dat zoiets in dit soort gevallen nu juist van doorslaggevend belang was.
Oh, tien keer liever betaalde hij de driedubbele prijs voor de kollektie! Hij was er nooit op uit om iets van iemand gedaan te krijgen, dong nooit af op redelijke vraagprijzen. De afkeer die hij van zijn medemensen had was te groot om hen te willen benadelen. Hij wilde eenvoudig niks met hen te maken hebben. Maar met die oude vrouw móest hij nu te maken krijgen, paaien moest hij haar..., zich inlikken..., en dat alles om te krijgen waar hij recht op had, wat hem toekwam, wat niemand, niemand toebehoorde dan hem alleen!
- Bij Ella is de koorts nu wel geweken, Leonie, maar je moet Sara goed in de gaten houden! Die krijgt het vast en zeker ook. En Charlotte lijkt me niet helemaal in orde.
- Motje heeft het ook al, mama.
- Zo? Leg Lisa en Sonia maar een kompres op het hoofd, meisje, je hebt zelf gemerkt hoe heerlijk verkoelend dat werkt.
De poppen moesten ziek worden van Papa en Mama als zijzelf ziek geweest was, hadden verpleging nodig als zijzelf verpleegd was, moesten een presentje van Sint Nicolaas ontvangen als zijzelf ook bedacht was, moesten extra Franse oefeningen maken als zij die volgens de leraar nodig
| |
| |
had. En ze had ze verpleegd, ze had ze cadeaux geschonken, ze had hun thema's gekontroleerd. Ze had ze haar leven laten leven..., tot in alle details.
- Ruiken die rozen ook?
- Nee, zei mevrouw Pot en ze boog zich voor de zekerheid met haar neus boven drie, vier exemplaren.
- Nee, dat heb je haast nooit met die gekweekte rozen, mevrouw, ze zijn mooi, maar ze ruiken niet!
Een eigenaardige man, dacht de oude dame, een eigenaardige man. Zoals hij nu vanmiddag met Susanna gezeten had, met trillende handen! En dat voor zo'n jong mens! Dat er ‘A.M.’ in het wicht haar nek stond scheen iets bijzonders te zijn. Een Italiaanse familie had dat soort poppen gemaakt, had hij verteld, een Italiaanse familie in Londen. ‘A.M.’ betekende Augusta... wat was het ook weer? Een hele ontdekking blijkbaar, hij kon er maar niet over uit dat hij dat de vorige keer niet gezien had. Ja, als hij dat nu gewoon even gevraagd had..., zij wist wel dat die letters er stonden!
Vriendelijk was hij eigenlijk wel. Julietteke was zo lief, had hij gezegd en ze had hem de hele levensgeschiedenis van het meisje verteld, alles over de val natuurlijk en over haar affaire met monsieur Doco (ja, Charlie Chaplin, maar hier in huis heette hij monsieur Doco), terwijl hij het arme kind zowat binnenste buiten gekeerd had om weer zulke letters te vinden..., die er niet waren, dat had ze direkt al gezegd. En hij had Motje ontdekt - wat ze knap vond - en zowaar gelachen.
Maar de onbestemde ongerustheid over zijn belangstelling voor haar levensgezellinnen had haar niet verlaten. En toen hij uiteindelijk vragen was gaan stellen - oh, hij wilde niet onbescheiden zijn en haar beslist niet in verlegenheid brengen, maar zou hij mogen weten welke bestemming zij de poppen had toebedacht als ooit eens de tijd aanbrak dat ze afscheid van ze moest nemen? - toen was ze zeer op haar hoede geweest.
De ‘bestemming’ die ze de meisjes had toebedacht? Die bestemming lag al lang vast, al een paar jaar in haar hoofd, sinds een halfjaar bij haar notaris. Maar daarover sprak ze niet, niet met haar neef, niet met mevrouw Pot en zeker niet met deze man! Deze kleurloze, verlegen moederszoon wiens handen gingen trillen bij het bekijken van Susanna, die niet ophield met het strelen en betasten van Juliette onder de ogen van monsieur Doco, maar die haar Roosje, haar prachtige Rosalie, geen blik waardig keurde.
Ze had zich op de vlakte gehouden, gezegd dat die bestemming een moeilijke en vooral zeer persoonlijke aangelegenheid was!
Hij had er met geen woord meer over gerept.
| |
| |
De zomer verliep traag. Duvivier werd gekweld door een onrust die hem tot beuzelarijen en leegloperij dreef. Hij bezocht weinig veilingen, liep af en toe eens bij één van zijn vertrouwde antiquairs binnen, maar wat hij zag raakte hem niet. Hij kocht niets en liet eenmaal zelfs een Frozen Charlie (die hem niet interesseerde maar die hij normaal gesproken voor de doorverkoop aangekocht zou hebben) lopen. Hij bladerde de nieuwe buitenlandse katalogi door, overwoog naar Lyon te gaan en naar Berlijn, maar deed het niet. Hij had het gevoel nu niet weg te kunnen. Op het antiquariaat was hij stuurs en afwezig en maakte daarmee de levendige geleerde, die niet zonder hem kon, timide. Thuis was hij somber en rusteloos; ontevreden over de laatste vitrine die hij had laten maken, geïrriteerd door de enkele koper die kontakt met hem zocht.
Er werd aan zijn hart geknaagd. Hij zag ze regelmatig, de Montanari, de Kestner, de Kammer und Reinhardt, de statige Parians, het fijne Bisquitkopje dat hij de laatste tijd voor een Dressel hield, maar hij kon niet over ze beschikken, ze werden zijn eigendom niet. Hij mocht hen om de twee weken bezoeken en daar bleef het bij - want hij kwam geen stap verder bij het oude mens. Hij wist intussen dat er een achterneef was die op het grote oude huis aasde om er zijn accountantskantoor in te vestigen. Die bezocht haar wel eens. Of hij ook de poppen zou krijgen...?
Hij had zijn grote interesse in de overname nog eens te berde gebracht, benadrukkend dat de poppen nergens beter op hun plaats zouden zijn dan bij hem en dat zij noch haar erfgenamen er financieel aan tekort zouden komen. Mocht ze de keuze omtrent hun bestemming nog niet gemaakt hebben, wilde ze dan overwegen de poppen aan hem over te doen?
Ze had hem oplettend aangekeken - dement was ze nog lang niet - maar weer geen rechtstreeks antwoord gegeven. Hij moest begrijpen dat de poppen een groot deel van haar leven uitmaakten, had ze gezegd, en dat zij het leven van de poppen uitmaakte. Het was niet eenvoudig tot de juiste beslissing te geraken. Het was ook de vraag of de meisjes ooit nog bij een ander zouden kunnen aarden...!
Zulke opmerkingen ergerden hem mateloos, al liet hij dat niet merken. Integendeel, hij veinsde begrip, hij praatte met haar mee, zo goed als dat in zijn vermogen lag. Hij zat met haar lievelings-Jumeau op schoot, hij hoorde haar verhalen over vroeger aan, hij had ‘de meisjes’ al snel bij naam leren kennen en duidde hen nu met die naam aan. Zelf gaf hij zijn poppen nooit namen - hij was wars van zulk kinderachtig gedoe - maar het maakte op de oude vrouw een goede indruk. Voor ‘Juliette’ had hij uit de enige winkel
| |
| |
van de stad die nog poppekleren verkocht eens een paar zeemleren laarsjes meegebracht. (‘Ik heb ditmaal niets voor u, mevrouw, maar voor Juliette!’ ‘Oh, oh, wat een verwennerij, meneer, als zij maar niet te verwaand wordt!’) Bij zijn volgende bezoek had dejumeau ze aan.
Hoewel er nog steeds wantrouwen bij de oude vrouw te bespeuren viel, vertelde ze graag en veel. En of hij wilde of niet, voor zijn geest tekende het beeld van het eenzame kind met haar poppen zich af. Over strenge taken en verplichtingen hoorde hij, over lange kerkdiensten, over een alles verstikkend zonde- en boetebesef, over angst de gramschap van de ouders op te wekken, over de zorg voor de dure poppen die een tweede natuur geworden was. En nog meer zaken die hem niet aangingen - geen enkele zaak van een ander ging hem aan - kwam hij te weten. Hoe het ‘Motje’, de enige pop die door de ouders genegeerd en geminacht werd, geschenk van een oude keukenmeid, in de beslotenheid van de slaapkamer gestraft was: geslagen, aan de haren opgehangen, verdronken, doorstoken, opengereten..., bevlekt met tranen.
Hij reageerde nauwelijks op die verhalen en dat was ook niet nodig. De oude vrouw leek ze meer hardop in zichzelf te vertellen dan aan hem.
Met de huishoudster kreeg hij weinig kontakt. Ofschoon ze een nuchtere vrouw leek met wie over praktische zaken goed te spreken zou zijn, behandelde ze hem altijd op een geamuseerd medelijdende manier die ieder serieus overleg uitsloot.
Terug in zijn eigen stille, ordelijke huis voelde hij zich na de tweewekelijke visite verloren, op het huilerige af. Zijn kollektie was verbleekt en glansloos. Hij vermeed ernaar te kijken en ging meestal direkt bij het kaartsysteem zitten om nieuw ontdekte bijzonderheden van zijn verre eigendommen te noteren. De oude vrouw had hem toegestaan foto's van de poppen te nemen. Hij had er speciaal een toestel voor aangeschaft, fotograferen deed hij anders nooit. Erg goed waren de opnamen niet gelukt maar ze voldeden. Ze waren bij de beschrijvingen gevoegd en werden vrijwel dagelijks door hem bekeken, hoewel niet goed te zeggen viel of ze hem troostten of juist de pijn verdiepten. Dat gold vooral voor de foto van Juliette - de enige die hij, vanwege het gemis aan een firmanaam natuurlijk, ook thuis bij de naam noemde. Die foto zat niet in de kaartenbak maar stond tegen de voet van Mama's lamp op zijn werktafel. En menigmaal, als hij over een boek heen naar haar beeltenis staarde, leek zijn gezicht hem te verstarren in de lachwekkend droefgeestige uitdrukking van monsieur Doco.
| |
| |
Met drie kussens in de rug, de elektrische deken op de hoogste stand en een beker warme melk in de hand zat de oude dame veel vroeger op de avond dan anders in bed. Zij was moe. Het gebeurde niet alle dagen dat zij uitging, zeker niet in de winter, en zulke ongewone gebeurtenissen matten haar bijzonder af.
Het bezoek was al een keer uitgesteld vanwege de kou - vijand van alle oude mensen - maar omdat het nu al weken lang onverminderd koud gebleven was, waren zelfs haar grenzen verlegd. Je kon tenslotte niet de hele winter binnen blijven zitten en ook had ze haar eigenaardige poppenvriend niet willen teleurstellen. Er leek hem veel aan gelegen te liggen dat ze zijn ‘kollektie’ eens zag, hij had er de laatste tijd steeds op aangedrongen en ze moest zeggen: hij had aandoenlijk zijn best gedaan, met twee straalkacheltjes naast haar stoel en taartjes en advokaat! (Over die laatste dingen had ze wijselijk gezwegen tegenover mevrouw Pot, maar die had toch gezegd ‘U maakt mij niet wijs dat u niet gesnoept hebt!’.)
Sara en Rosalie waren mee geweest. Sara met de bontmuts op, het dufTeltje aan en de handjes in de mof, Roosje met de astrakan jas, maar blootshoofds, want dat meisje was nog altijd niet kouwelijk. Ze had nog overwogen Juliette mee te nemen om de gastheer een plezier te doen, maar had dat uit konsideratie met Juliettes minnaar niet gedaan. Susanna, zijn andere lieveling, kwam uiteraard helemaal niet in aanmerking. Ook Motje was meegeweest, in de zak van haar dikke wintermantel.
Bij het ophalen en het terugbrengen was D. met zijn auto over het tuinpad tot vlak voor de voordeur gereden, heel attent, en in zijn huis was een liftje voor één persoon, ooit bestemd geweest voor zijn moeder die blijkbaar ook geen trappen meer had kunnen lopen.
Maar gezellig was het niet bij hem, ondanks de taartjes en de straalkachels. De hoge, strenge vertrekken ademden kilte uit. Het was er zo net en ordelijk alsof er niet gewoond werd. En dan al die glazen kasten, het leek wel een museum! De roerloze wezens die in die kasten gevangen gehouden werden beklemden haar. Sommige stonden helemaal geïsoleerd op lage tafeltjes of op de schoorsteenmantel onder een stolp, zoals bij haar het Franse uurwerkje van haar grootouders.
Hij had ze haar allemaal getoond, de namen van de makers genoemd, hun bijzonderheden vermeld en ze daarna weer op hun plaats teruggezet in precies dezelfde stand als waarin ze voorheen gestaan of gezeten hadden. Alleen een pop die treffend op Sara leek - ook een Kestner had hij gezegd - was vanwege die gelijkenis naast Sara op tafel gezet en daar gedurende de
| |
| |
hele visite blijven zitten, tot Sara's verbijstering trouwens, dat was duidelijk te zien! De ‘Steiners’ van zijn moeder had hij laten zien, die werkelijk heel lieve gezichtjes hadden, en een ver familielid van Susanna, waarvan zij het betreurde dat Susanna die zelf niet kon zien, opdat haar nu eens duidelijk zou worden hoe iemand van haar slag eruit zag als die er écht beroerd aan toe was! Later had hij uit een ander gedeelte van het huis, kennelijk om haar een plezier te doen, nog een paar poppen opgehaald die ze onmiddellijk had herkend als familie van Roosje, Lisa en Boetie. Dezelfde prachtige ogen, ‘Jumeau-ogen’ in de droge taal van hun eigenaar.
Ach, ze begreep wel waarom hij haar zijn verzameling wilde laten zien. Hij wilde haar te verstaan geven dat haar poppen bij hem in goede handen zouden zijn, in handen van een kenner die ze zou waarderen en konserveren tot het einde van zijn dagen. Ze zag haar meisjes daar al staan in die glazen vitrines, jaar in jaar uit roerloos, stofvrij; hun leven - dat het hare geweest was - gestold tot enkel de materie van hun kostbare kopjes van was of porcelein, hun oude leren en stoffen lijfjes, hun precieuse kleertjes. Dat wilde ze niet.
- Zal ik het licht al uit doen, mevrouw?
Mevrouw Pot was binnengekomen om twee van de drie kussens achter haar rug weg te halen en het lege glas mee te nemen. Maar in het donker sliep ze nog niet direkt in.
Nee, ze wilde niet van haar oorspronkelijke plan afwijken..., maar toch aarzelde ze. Want er was in die vreemde, muisachtige man iets dat haar, ondanks de bedreiging die van zijn vasthoudendheid uitging, ontroerde. Iets dat grotendeels verscholen bleef achter zijn geurloze keurigheid, zijn zwijgzame reserve, zijn zakelijke vaktaal, maar dat zichtbaar werd voor wie nog scherpe ogen had als zij; in de manier waarop de perkamenten handen een middeltje omvat hielden, in het onderdrukte glimlachje om de kleurloze mond bij het strelen van een nekje.
Ze bleef bij haar besluit..., maar het drukte vandaag zwaarder op haar dan ooit. Haar hand tastte naar het houten hoofdje naast het kussen. Ze moest alles nog eens goed overdenken. Ze had nog tijd, ze had nog tijd.
Maar ze was net zo plotseling verdwenen als het ijs op een zonnige dag in Maart gesmolten was.
Alsof de duvel ermee speelde was Duvivier net die dagen voor het eerst weer eens in Londen, voor een veiling bij Sotheby. De rouwkaart bij de post trof hem op de avond van terugkeer als een mokerslag. De begrafenis was die ochtend geweest!
| |
| |
Het duurde geruime tijd voor hij zichzelf weer zo in de hand had dat hij kon opbellen. Er werd niet opgenomen in het huis. Was de huishoudster nu al vertrokken? Dan maar de neef, het telefoonnummer stond op de kaart. De neef wist direkt wie hij was, had al over hem gehoord. Duvivier putte zich uit in verontschuldigingen voor zijn afwezigheid bij de begrafenis. De neef van zijn kant begon tergend uitvoerig de bijzonderheden over tantes plotselinge dood en de teraardebestelling uit de doeken te doen, hem nopend tot het maken van deelnemende opmerkingen en het stellen van vragen. Toen hij tenslotte met enige omtrekkende bewegingen terzake durfde te komen, kreeg hij eerst nog een lange beschouwing over het eigenzinnige karakter van tante. Ja, meende de neef, men kon sommige bepalingen in tantes testament betreuren - en toegegeven, ze waren ook bizar; zo was het prachtige staande horloge uit de hal (had hij dat wel eens gezien? Dat hóórde helemaal bij het huis) nota bene aan de naaister vermaakt! - maar men diende ze nu eenmaal te respekteren; daar zag de notaris trouwens op toe.
Zo duurde het nog geruime tijd voordat hij zijn vonnis te horen kreeg.
- Godssakrament, Louis, ik dacht dat je nog steeds in Engeland was! Zitje gewoon thuis al die tijd!
Ja, hij zat gewoon thuis.
- Is er iets? Ben je ziek?
Nee, ziek niet. Maar een paar dagen rust had hij nodig. Moest maar van z'n vakantiedagen afgetrokken worden.
- Verdomd, man, daar gaat het niet om! Maar... wanneer kom je dan weer? Ik heb die schlemiel uit Milaan steeds aan de lijn, wanneer de zending komt..., afFijn, je laat me toch niet in de steek?
Nee, hij hoefde zich geen zorgen te maken. Maandag was hij er weer. Nee, bedankt, hij kon nergens mee helpen. Nee, nee, niks aan de hand. Ja, dank je wel. Tot ziens.
Ik had moeten eten, dacht Duvivier bij zichzelf terwijl hij met prikkende, vermoeide ogen naar het wegdek voor hem tuurde. Een stevige maaltijd, dat geeft kracht, of ik had een paar boterhammen mee kunnen nemen... Maar ook dat was niet bij hem opgekomen. Hij had trouwens de hele laatste week slecht gegeten en daarbij nog niet de helft van z'n normale aantal uren geslapen. Dat was nu, op dit nachtelijk uur, op deze verlaten weg, duidelijk merkbaar: hij zou het karwei moeten klaren met een over- | |
| |
vermoeid lijf en een lege maag, maar dat verontrustte hem niet. Niets verontrustte hem. Hij naderde zijn doel dan wel vermoeid maar verder zo kalm en zeker alsof hij onder hypnose was en zijn auto door hogerhand bestuurd werd. Ter plaatse aangekomen parkeerde hij voor het gisteren uitgezochte larixbosje tussen twee tuinen met de vanzelfsprekendheid van iemand die daar iedere nacht zijn auto neerzet, haalde snel de tassen en het gereedschap van de achterbank en sloot geruisloos het portier.
Het was van hier nog ruim honderd meter lopen en hoewel hij die afstand met wat moeite en overleg grotendeels achter heggen en struiken had kunnen afleggen, liep hij midden op de geasfalteerde laan, onhoorbaar op rubberzolen maar langzaam vanwege de zware tassen en regelmatig fel beschenen door de straatlantarens.
Het huis was donker op een buitenlamp boven de voordeur na. Die lamp zou wel met het alarm in verbinding staan, maar hij hoefde helemaal niet binnen de lichtkring te komen. Op de grens met de buurtuin was een plek waar je gemakkelijk over het hek kwam en regelrecht langs de zijkant van het huis de achtertuin inliep. Het was wat lastig met alle spullen die hij bij zich had, maar het ging goed.
In de achtertuin, buiten het schijnsel van de lantaarns, was het aardedonker. Hij had de noodzaak van het tevoren kennen van de plek voorzien en dat was dan ook het hoofddoel van zijn bezoek van gisteren geweest. Voor het geval hij de huishoudster of de neef aangetroffen zou hebben, had hij een serie vragen bedacht die nog te stellen vielen, maar op zijn herhaald bellen was niet open gedaan, zodat hij ongestoord achterom had kunnen lopen. En bij daglicht was de plaats snel te herkennen geweest: onder de lindeboom.
Zonder lamp viel er niet te werken in deze maanloze nacht. Hij ontstak een kleine olielamp, zette die op een steen naast de plek, veegde eerst een laag halfvergane bladeren eromheen weg en stiet toen de schop in de aarde.
De bewolking was geheel overgedreven die nacht; een strak blauwe lucht kondigde een lentedag aan die de knoppen van de linde flink zou doen zwellen. De eerste zonnestralen vielen al over een bed zwarte aarde ter grootte van een eettafel, een keurig aangestampt vers bed waarover zo te zien in de loop der dagen al heel wat herfstbladeren waren gewaaid. Het leek wel alsof de zwarte aarde de zonnestralen in zich opzoog, maar dat was schijn: daaronder heerste de diepe duisternis die met de eeuwige rust gepaard gaat.
| |
| |
Had Rosalie in haar met blauw satijn beklede kistje van grenenhout gemerkt dat de eeuwige rust die nacht een tijdlang onderbroken was? Hadden Lisa en Boetie zich verwonderd over het plotselinge schijnsel van een olielamp door de diepe duisternis? Misschien. In ieder geval was voor hen en voor nog een paar anderen de toestand nu weer als voorheen. Hadden ze in de andere kistjes kunnen kijken dan hadden ze zich wellicht verbaasd. Over de onbekende meisjes die de plaatsen van Josefien, Sara, Matty en Ella hadden ingenomen, prachtige meisjes overigens met grote glanzende ogen zoals zijzelf, maar vreemd, onvertrouwd, nooit eerder gezien. En over het gruwelijk lot dat Susanna opeens getroffen had: het gezicht gebarsten, het haar afgeknipt, de mollige voetjes die nooit hoefden te lopen tot vormeloze klompen ineengesmolten. Maar ze zagen dat alles niet. Ze lagen ieder apart in hun mooie kistjes en ondergingen de eeuwige duisternis en de eeuwige stilte die hen nu weer ten deel gevallen waren.
De enige die misschien iets van de verandering voelde was monsieur Doco die in een tweepersoonskist lag. Want hoewel hij geen hand voor ogen kon zien en nog niet het flauwste gerucht vernemen kon, leek het zwijgen naast hem niet dat van Juliette.
Op de smaakvol aangelegde moderne begraafplaats scheen de zon ook, ten gerieve van twee tuinlieden die met een kruiwagen viooltjes kwamen aanrijden om in de voorjaarsperken te gaan uitzetten.
De oude dame merkte niets van het lentezonnetje. Ze lag doodstil, de handen gevouwen op de maag, en was zeer onwelriekend. Het viel maar te hopen dat het eigenaardige wezen wiens voetjes in haar handen lagen en wiens houten hoofdje op haar inzakkende borst rustte, daar niet te veel last van had.
Ook Duvivier merkte niets van het fraaie weer, hoewel de binnenvallende zonnestralen zijn hoofd verlichtten. Hij lag dwars over zijn bed, op zijn buik en met zijn jas nog aan, als één die zich bij binnenkomst dadelijk voorover gestort heeft. Het tapijt in de slaapkamer droeg sporen van zeer vuile schoenen. De grijze regenjas zat vol natte, zwarte vegen en had de sprei besmeurd. Zijn linkerhand lag grauw en levenloos naast hem. De rechter, zwart en met dikke rouwranden onder de nagels, klauwde zich om het middel van een pop wier jurkje weliswaar bemodderd was en die de resten van bladnerven in het kastanjebruine haar hingen, maar wier bruine ogen zacht melancholiek en vriendelijk straalden alsof zij boven zulke
| |
| |
onbelangrijke uiterlijkheden verheven was. Van het bed afgerold was kennelijk de pop uit de andere hand: een mollige, pruilende telg uit een oud adellijk geslacht, ook al met een bevuild nachthemd. Zij was op haar rug terecht gekomen naast een openstaande tas vol lotgenoten en de verontwaardiging over een dergelijke behandeling plofte haast uit de dikke wasbleke wangen.
In de vitrines die het hoge stille vertrek vulden blikten tientallen gezichtjes sereen voor zich uit. Ze leken onbewogen, de Dressels en de Kestners, de Motschmanns, de Lindners, de Simonnes en de Hurets, de Marseilles, de Heubachs, de Pierotti's. Ze stonden daar en bleven ongeschokt al zou de wereld rondom de vitrines instorten. Ook de Steiners onder de stolpen richtten hun onschuld-oogjes niet op de man op het bed.
Die lag daar roerloos alsof hij een klap tegen het achterhoofd gekregen had. Zijn gezicht was zo grauw als krantepapier. Uit een mondhoek maakte een draadje speeksel een nat plekje op de sprei. Het kon zijn dat hij sliep.
|
|