Tirade. Jaargang 32 (nrs. 314-319)(1988)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 524] [p. 524] Tomas Lieske Zo diep teleurgesteld kijk jij wat jou nog rest van leven in. Het is een bar geworden met een kind en wie binnenstapt kan eisen dat je kookt. Ik zie je schort met vet en resten pens, de schemer van je verschalend blonde haar. Er huist een torenvalk op de rand van ons balkon, maar jij klaagt over de te felle zon, de ramen moeten dicht, de kamperfoelie staat nog niet in bloei, de draden zitten in de knoei, hij kan niet verder. Ons kind wordt gevoed tussen de drinkers gevangen in zijn veel te kleine stoel. Men trekt een smoel, maar van de wereld die hij ziet heeft hij nog niets met zijn handen kunnen raken. Jij plet hem tussen je plicht een kleine maaltijd in de keuken klaar te maken en zijn versleten rijtuig. Zijn draad voor draad verkende rug. Dat is je kind, je vuur, je kleine eten. [pagina 525] [p. 525] Grote kisten tussen de rechte weiden: de hoeken bomen die als onbereikbare terreinen je hebben gelokt; eeuwig water onder de onverzaadbare struiken, geen leven zo te zien; zelfs de meeuwen kunnen niets gebruiken. De trein wacht op de juiste tijd tussen de derde en de vierde rechthoek groeiend bos: kamers van vroeger met platte gronden van passies, die je nooit hebt teruggezien, waar de wapens stonden die je misschien nodig had bij mij. Het wordt donker, de wind wakkert aan, de regen blijft nog boven de bomen hangen, komt niet tot slaan. Aan mij zal het niet liggen zei je. Wij zijn zo ver gegaan; de trein glijdt even achteruit; hoe ook dit alles eindigt, wij zullen samen uit het zicht verdwijnen, ik na jou, of jij na mij, maar in elk geval gelijk. In de stad van aankomst is het oude danspaleis gesloopt. De strijd wordt mateloos; jij gaat op in een ontoegankelijke doos van bos, in water dat de wortels spiegelt, in regen die niet valt. [pagina 526] [p. 526] Jij rent als draag je twee zware Hunnen op je hielen en jouw gezicht staat of Atilla bij de zeekant weer verschijnen kan en aanstormend net boven land jou dwingen zal tot offer voor zijn afstotend lijf. Jouw ogen puilen doodop uit, jouw bril deint mee op het ritme van je onrustige galop. Iedere ochtend te laat en iedere ochtend rennen om de tijd: het onopvallend lopen ben je kwijt, je benen kunnen niet anders, je grijze regenjas, je te grote tas, je zware schoenen. Jij veroorzaakt zelf de storm die jaagt. Je zwalkt als een vlieger zonder jongen die hem oplaat en een staart bedenkt voor het tere materiaal dat snel stukslaat. Wanneer je gek van jeuk en nat in alle plooien van je buik je vaart wat tempert en je de Hunnen op je rug voelt kruipen, komt er vroeg of laat een ruiter naast je rijden met een nors gezicht, een veldgroene broek, een hoge kijker, een korte zweep, een laars. En op een dag zal hij zijn paard over je rug laten gaan, zijn handen in je middel steken en een reddeloze vaart inzetten: duidelijk zichtbaar golvend boven het natte gras. Vorige Volgende