Tirade. Jaargang 32 (nrs. 314-319)
(1988)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||
Rutger Kopland
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||
ge spoorloosheid achter, de vraag, hoe was het ook weer, een heimwee zelfs naar herlezing en een verlangen naar woorden waarin de ontdekking opnieuw wordt gedaan. Men kan zich de ontdekking niet herinneren. Ik zeg het Achterberg na: met dit gedicht vervalt het vorige. Dit gedicht, deze woorden, die nu voor mij liggen zijn de enige sleutels op het slot waarachter de ontdekking verborgen ligt. Ik herinner mij iets onbekends, ergens in mijn brein ligt het opgeslagen, het komt alleen tot leven wanneer ik lees. Over het ervaren en het maken van poëzie bestaan veel misverstanden. Een van die misverstanden is dat in de poëzie irrationele uitspraken worden gedaan en dat het bij het ondergaan van poëzie zou gaan om het uitschakelen van ons verstand. Onze wereld is onderwerp van onze conversatie en we hebben spelregels waarmee we die conversatie voeren. Een belangrijke, misschien zelfs wel de belangrijkste spelregel is dat onze uitspraken geen echte tegenspraken mogen bevatten. Poëzie nu, zou deze spelregel veronachtzamen, onzin beweren. De liefhebber zegt: dat is nou juist het aantrekkelijke, de tegenstander: dat is nu juist het verwerpelijke. Liefhebber en tegenstander hebben allebei ongelijk. Het aantrekkelijke van poëzie is voor mij dat ik inderdaad in zekere zin mijn verstand verlies. Ik bedoel niet dat de waanzin toeslaat, de roes opkomt, wanen en hallucinaties mij overspoelen. Wat ik in tegendeel voel is dat ik iets moet opgeven wat ik elders eens de ‘conventionele rationaliteit’ heb genoemd. Goede gedichten stellen ons verstand op de proef en openen een perspectief waarin onze eigen opvattingen niet meer gelden, waarin we zicht krijgen op het ‘niet weten’. Verwerpelijke poëzie is die poëzie waar het verstand weliswaar op de proef wordt gesteld maar zich niet laat uitschakelen. Op slechte poëzie is mijn reactie: dat wist ik al, of, ik begrijp het niet, maar so what. Want dat doet goede poëzie: het opent de ogen voor de grenzen van ons inzicht, slechte poëzie niet, die slaat ons dicht. Het is platitude of onzin. Wat ik in de voorgaande alinea heb beweerd betekent niet dat het mij bij de poëtische ervaring zou gaan om een verbale krachtmeting op het niveau van de conventionele rationaliteit. Wat men in de dagelijkse conventie onder redelijkheid verstaat is veelal niet meer dan een manier van denken en argumenteren waarmee ons bestaan overzichtelijk en inzichtelijk wordt gehouden. We moeten toch op zijn minst een beetje het gevoel hebben de wereld te kunnen grijpen en begrijpen. In dat kader heeft het zin en nut het onbekende, onontdekte en onbegrepene buiten het gezichtsveld te houden. Wanneer men echter dit soort redelijkheid verslijt voor de redelijkheid, dan vergist men zich. Naast de conserverende rationaliteit bestaat er | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||
ook nog zoiets als een explorerende, een verlangen te begrijpen wat nog onbegrepen is, te luisteren naar wat we nog nooit hebben gehoord en te zeggen wat nog nooit is gezegd. Het ervaren van poëzie en het maken daarvan is zo'n manier waarop een explorerende rationaliteit zich manifesteert. Pogingen om met conserverende redelijkheid iets van poëzie te begrijpen of te maken zullen ons nooit een stap verder brengen. Voor het zich laten aanraken door poëzie is het, zoals bij iedere aanraking, nodig dat, wil het iets worden, er een zekere ontvankelijkheid en onbevangenheid bestaat, de bereidheid om iets door het harnas van de conventionele rede bij zich binnen te laten dringen. En bij het maken geldt hetzelfde. Want dichten is het schrijven en herschrijven van een tekst tot de schrijver zich door haar aangeraakt voelt. Poëzie is op te vatten als een levend organisme: het heeft een gestalte, het ademt, het beweegt, het klinkt, het zingt, het spreekt. Wie een organisme wil leren kennen moet niet eerst naar de onderdelen kijken: lichaamsgewicht, ademhaling, melodie, semantiek, syntaxis, noem maar op. Hij moet eerst onbevangen proberen te kijken, te luisteren, te proeven, te ruiken, te tasten, kortom bereid zijn om kennis te maken. Daarna pas kan hij analytisch aan het werk, op onderdelen. Want analyses van details zijn alleen zinvol als men zich bewust blijft dat het detail er zonder het grote geheel niet zou zijn. Wie bij voorbeeld naar een gedicht kijkt als naar een computerprogramma, de partituur van een lied, de afbeelding op een schilderij, een levensbeschouwelijk betoog, of wat dan ook, zonder zeer goed te weten dat op die manier hooguit aspecten kunnen worden bestudeerd, zal nooit iets begrijpen van poëzie. Want gedichten zijn dat allemaal niet, evenmin als mensen verzamelingen zijn van hersenen, longen en nieren. Vraag me niet wat gedichten wel zijn. Eén van die pogingen van de mens zijn breekbare relatie met de wereld te beschrijven, zou ik zeggen. De geestelijke en de materiële relaties wel te verstaan. Om met Remco Campert te spreken: Poëzie is een toekomst, denken
aan volgende week, aan een ander land,
aan jou als je dood bent.
Poëzie is mijn adem, beweegt
mijn voeten, aarzelend soms,
over de aarde die daarom vraagt.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||
Omdat poëzie is als een levend organisme, huist ook in de poëzie de dood. Wij zijn passanten op deze aardbol en in de kennismaking met deze aarbol is het afscheid vervat. Het besef van een wereld die zich laat zien, zoals hij of zij is, is een besef van eigen tijdelijkheid. Alsof de wereld stolt. Dan pas voel je de tijd. Dan pas voel je ook dat de wereld om je heen iets anders is dan jezelf. Daarin grenst de ontroering bij een wetenschappelijke vondst, aan die bij de poëtische, of zo men wil, de mystieke ontdekking. Bij het poëtische, of mystieke ‘zien’, heeft de wereld geen vertrouwde vormen meer. ‘Alles waar je naar staart wordt niets. Dingen verdwijnen niet. Ze gaan niet in niets op. Ze worden eenvoudig niets en toch zijn ze er nog.’ Aldus de woorden van een mysticus.Ga naar voetnoot* Om nog eens met Remco Campert te spreken: Elk woord dat wordt geschreven
is een aanslag op de ouderdom
Tenslotte wint de dood, jazeker,
maar de dood is slechts de stilte in de zaal
nadat het laatste woord geklonken heeft.
De dood is een ontroering.
Leegheid, stilstand, het gevoel en het weten dat de wereld zoals wij die zagen de werkelijke niet was, maar oplost en plaatsmaakt voor de wereld die wij niet kennen, dat is de ervaring waar het om gaat: een man in het landschap. Met de grenzen die hij
trekt, scherper en duidelijker, vervagen het gras
en de bomen en alles wat daar leeft, lijdt en sterft.
Het is heel helder om hem heen, alles is waargenomen. (Uit: De Landmeter)
Ik ben nu drieënvijftig. Sinds mijn eerste aanraking door gedichten is er zo'n veertig jaar voorbijgegaan. Ik zou u verslag doen van de poëzie die voor mij essentieel is geweest. Noem eens tien gedichten die grote betekenis hebben gehad en vertel eens waarom, werd mij gevraagd. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||
In mijn geheugen tastend en bladerend in bundels en bloemlezingen voelde ik me als iemand met een berg sleutels voor zich en een oud kistje dat hij moest zien open te krijgen. Ik wist vaag nog titels, had flauwe herinneringen aan de pagina's waar ik ooit mijn ontdekkingen had gedaan, en dan ineens, tussen al die andere gedichten, daar stond dan telkens dat ene. Het slot klinkte. De herinnering ging open. Wat mij achteraf opviel, hoe weinig ik veranderd ben, waar het de manier betreft waarop ik mij door gedichten heb laten aanraken. Hier komen ze. De chronologie is mij enigszins ontschoten, maar ik zal proberen die zoveel mogelijk te reconstrueren. Voor zover ik mij herinner is het volgende gedicht van Achterberg een van mijn eerste poëtische ontdekkingen geweest. | |||||||||||||||||||||||||||
StandbeeldEen lichaam, blind van slaap,
staat in mijn armen op.
Ik voel hoe zwaar het gaat.
Dodepop.
Ik ben een eeuwigheid te laat.
Waar is je harteklop?
De dikke nacht houdt ons bijeen
en maakt ons met elkaar compact.
‘Om godswil laat mij niet meer los;
mijn benen zijn geknakt’,
fluister je aan mijn borst.
Het is of ik de aarde tors.
En langzaam kruipt het mos
over ons standbeeld heen.
Gerrit Achterberg
Dat Achterberg mij zo boeide heeft ongetwijfeld iets te maken met mijn calvinistische jeugd. Hij vormde de trait d'union van het dogmatische Woord, het Woord dat de werkelijkheid voor eeuwig had vastgelegd buiten ons om, naar het levende, zoekende woord, waar wij zelf vrijelijk iets mee mogen en kunnen doen. Je kunt ook zeggen: het onsterfelijke | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||
dode woord werd levend en dus sterfelijk onder Achterbergs handen. Het vormde voor mij de eerste krachtige eye-opener; in plaats van te moeten luisteren mocht ik meedoen. Ik zei al: sinds die tijd wilde ik ook poëzie maken. Wat mij ook nu nog, onverminderd, zo raakt, is de verstrengeling van weerzien en afscheid, ontstaan en vergaan, bij elkaar horen en uiteenvallen in één act, onscheidbaar. Dat je met woorden, regels, zoiets kon, daar had ik de diepste bewondering voor, bewondering gepaard aan een soort zuigkracht. In dat vacuüm, dat ondeelbare moment waarin tijd en eeuwigheid, stilstand en beweging, verleden en toekomst stolden en in beweging bleven, daarin wilde ik ook stappen. En nog. | |||||||||||||||||||||||||||
Mijn broerMijn broer, gij leedt
Een einde, waar geen mens van weet.
Vaak ligt gij naast mij, vaag, en ik
Begrijp het slecht, en tast en schrik.
De weg met iepen liept gij langs.
De vogels riepen laat. Iets bangs
Vervolgde ons beiden. Toch woudt gij
Alleen gaan door de woestenij.
Wij sliepen deze nacht weer saam.
Uw hart sloeg naast mij. 'k Sprak uw naam
En vroeg, waarheen gij gingt
Het antwoord was:
‘Te vreselijk om zich in te verdiepen.
Zie: 't gras
Ligt weder dicht met iepen
Omkringd’.
Hendrik de Vries
Ook hier die eigenaardige, en voor mij huiveringwekkende vereniging van wat onverenigbaar is. Het gesprek met een broer; de droom over een gesprek met een broer. De broer is dood en vertelt wat hem overkwam: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zie 't gras. Dat is wat wij zien, een stukje gras dat weer met iepen omkringd ligt. Alsof die plek er even niet was. Maar hij is er weer, de tijd herneemt zich. Leven en dood laten zich slechts een onzichtbaar moment verzoenen. | |||||||||||||||||||||||||||
AfscheidEr staat een plant begonia vaarwellis
in het venster; hij zal niet omkijken
niet zien; ik plant een hagepreek
van lieve woorden om hem heen;
hij wil wel luisteren maar voor 't laatst.
zo ga ik langzaam over in een oude vrouw,
een oudere zuster der vitrages,
met plotseling een zoon maar hij is weg,
en met een kat imaginair, niet te verjagen.
Wilfred Smit
Wie spreekt hier: degene die achterlaat of de verlatene, de moeder, de zoon, de aanwezige, de afwezige? Steeds zijn ze het beide, steeds zijn ze het niet: moeder stolt in het beeld van een oude vrouw, een begonia en een kat achter de vitrage. Pas dan zijn moeder en zoon één, als hij weg is, na het afscheid.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ik zei al dat het gedicht is als een levend organisme. Een gedicht kan bewegen, versnellen, verlangzamen, stilvallen. Al zo'n dertig jaar zie ik stukken papier omslaan in de wind met verwondering. Unlike a man, denk ik dan, maar waarom. Het is de toon waarin het onduidelijk wordt of het hier een klacht of een opluchting betreft; een klacht of een opluchting over sterfelijkheid; een klacht of een opluchting over het plotselinge besef dat de dingen anders zijn dan wij. | |||||||||||||||||||||||||||
SouvenirGouddraad is
wat ik nooit heb gezien, maar waarvan ik
vermoed het bestaan in het Oosten.
Misschien dat zij wel onzichtbaar gekleed
in gouddraad
paardreed die ochtend
nadat zij mij voor het laatst had geschreven.
Gouddraad dat ik haar niet had gegeven
en ongeweten bezat, ik was het vergeten,
het tapijt waarop ik drie jaren oud
gezeten bekeek het verwarde patroon,
mijn moeder borduurde haar handwerk.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||
Er was of bleek te zijn een bloem omslachtig
en zeldzaam, een doordacht
grootmeesterlijk probleem,
de bloem die moeizaam zich ontplooide
in gouddraad.
Jan Emmens
Voor wat betreft de puur verbale aspecten is een gedicht te vergelijken met een schaakspel dat is afgebroken in een boeiende stand. Het is nog niet duidelijk hoe het zal aflopen, er is al veel gebeurd, maar wat en waarom; er is al een geschiedenis, maar welke, er is een soort dynamiek met een geheimzinnige achtergrond. Het is ook nog niet duidelijk wat er zal gaan gebeuren. Het kan nog alle kanten op. Dat moment waarin verleden en toekomst elkaar als het ware doordringen, dat wordt hier opgeroepen. | |||||||||||||||||||||||||||
Iep aan een kadeDe boom laat ons het uitzicht na
op zijn afwezigheid, lucht waarin
alles, ook het grootste, ooit ver-
dwijnt. Het water kon de spiegeling
niet binden, hij trok zijn blad steeds
meer in takken terug. Schim van zich-
zelf gaf hij tenslotte ruimte aan
het grotere dat in hem drong. Wie
hem mist voelt zich met hem verhuisd.
T. van Deel
Uitzicht op afwezigheid, op het verdwenene. Maar er is niet niets meer. Wie niet weet dat daar een iep stond ziet niets. Wie het weet ziet daar iets niet, een gat in de werkelijkheid. Het geeft zicht op een wereld waar wij niet meer zijn. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||
Meer in dingen dan in mensenOmdat de dood in mensen huist
de buitenkant van dingen is
kan ik alleen in dingen leven zien
Hun stug en tegendraads bestaan
hun onverminderd staren in het zicht
van de mij toegemeten jaren
Daarom zie ik meer in dingen dan in mensen
die ene mens die in mij groeit
in richting en in zwijgen naar hen toe.
J. Bernlef
Precieze, kalme, mystieke absurditeiten, een aaneenschakeling van paradoxen, een continue reeks van formules waarin de onscheidbaarheid van leven en dood opgeheven tracht te worden en de aanvaarding dat dit niet lukt. De dingen zijn een ongenadig, onverschillig commentaar op onze tijdelijkheid, zij blijven, wij zijn voorbijgangers. | |||||||||||||||||||||||||||
fragment uit drie heldenzangenin de taal staat er
je ligt aan een vredig water
in de taal staat er
je horloge blijft stilstaan en je ligt
aan een vredig water
in de taal staat er
dat de taal ophield met noemen
dat er iets naderde dat de taal
nacht placht te noemen toen de taal
nog van licht sprak
Gerrit Kouwenaar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het sneeuwtmaar het sneeuwt niet meer.
Toen het begon te sneeuwen
ben ik naar het raam gelopen;
heb ik mij verloren gelopen.
In die tijd ongeveer,
vlak voor de sneeuw weer
begon te vallen, grote, steeds
langzamere vlokken in,
moet het zijn opgehouden
ook met sneeuwen.
Hans Faverey
Dit zijn superieure samenvattingen van alles wat ik in het voorgaande heb geprobeerd te zeggen. Pogingen de leegte en het niets op te roepen, de wereld tot stilstand te brengen; spreken over de wereld, en het gezegde ongezegd maken; een gebeurtenis beschrijven en jezelf uit die gebeurtenis wegschrijven. Herinneringen schrijven aan het onbekende. Uittreden. De wereld laten zien, zoals zij is: nog niet ontdekt. Het is als een hand die zich ooit
heeft gesloten
zich opent tot hij weer ligt als voor
hij zich sloot
daar ligt op zijn rug
de vraag niet wat hij ooit
greep en nu losliet,
het geheim is wat
hij verborg.
Rutger Kopland |