| |
| |
| |
Bert Schierbeek
Een plek
Wat is de Heimat? Wat is ‘Heim’, daheim? Wij kennen ook het heem, heemschut, ontheemd. Heem en heemschut riekt naar sibbekunde, sinds de oorlog danig in discrediet. Maar ‘Heimat’? De duitsers hebben er Sehnsucht naar. Dat kennen wij niet in die mate. Wij hebben er ook nooit zo over gezongen in marstempo.
Heimwee kennen we. Als we heimwee hebben, verlangen we terug naar een plek, die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat de Duitsers Heimat noemen. Voor ons is het een plek. Een plek. Je geboortegrond. Niet in eerste instantie het hele ‘vaderland’. Meer een ‘moederland’. Een plek, een omgeving, een regio, een landschap, een gevoelsstruktuur.
Een plek dus waar je een gelukkige of ongelukkige jeugd had. Een plek om nooit te vergeten. Een dorp en daarin een huis, een boomgaard, appels, peren, pruimen en die onvergetelijke kersappeltjes. Die kersappeltjes, later nooit meer gezien. En toch! Op het Museumplein, in het verlengde van de Johannes Vermeerstraat kwam ik zo'n boompje tegen vol geelrode kernappeltjes voor de ingang van een kantoor. En ik stond stil. De hele tuin van toen, die boomgaard en mijn grootmoeder op de bleek en al die aardbeien, kruisbessen, witte bessen, rode bessen en die zwarte aalbessen. Die zwarte die alleen voor mijn grootmoeder waren. Daar mocht ik niet van eten. Mijn grootmoeder lag elke middag op die bleek, zover mogelijk van het kippenhok. Daar lag zij omdat ze zo'n verdriet had omdat eerst mijn moeder, haar enige dochter, en daarna haar man, mijn grootvader, gestorven waren. Zij lag daar dan op een deken onder die kersappeltjesboom en de tuin lag héél stil om haar heen. Soms dacht ik dat zelfs de wind ging liggen en dat ik ook wel iets van verdriet voelde. In ieder geval voelde ik dat het iets groots en onvatbaars was en een slagschaduw wierp over alles wat je dacht en deed. Tegen die slagschaduw at mijn grootmoeder die zwarte aalbessen. Die hielpen tegen dat verdriet, die kalmeerden haar.
Mijn moeder daarentegen wist van niets meer. Die keek maar steeds glimlachend op ons neer met haar mond van Mona Lisa. Dat zag ik later pas. Mysterieus omdat er nooit een woord uitkwam en ik wist dat toch mijn grootmoeder als zij naar dat portret keek met haar sprak.
Dus via die kersappeltjes op het Museumplein kwam jaren later alles weer boven. Alles wat er ‘van den beginne’ was.
| |
| |
Ook die dag waarop mijn grootvader begraven werd. Ik was toen vier jaar. Ik werd meegenomen door Corrie die mijn grootmoeder in de huishouding hielp, destijds, ‘de meid’ genoemd, maar tegelijkertijd een deel van de familie. Hoewel dat dan wel in goedmoedig feodale zin. We hielden gewoon van haar. Ik helemaal. Corrie was een plek net als mijn grootmoeder een plek was. Twee voor mij onscheidbare plekken.
Met Corrie ging ik dus op de dag van de begrafenis uit wandelen in tegenovergestelde richting van het kerkhof. Naar het andere eind van het dorp. Toen we daar kwamen stond Café Aukes in brand. Brand, vuur, zwartgeblakerde muren, angst, schrik, verdriet en dood waren vanaf dat moment in mijn leven onverbrekelijk met elkaar verbonden. En ook die wandeling met Corrie. Dat verdriet dat zich traag door het dorp sleepte, alsof alle mensen het zelfde verdriet hadden.
Dit was de eerste plek.
De eerste plek met de dagelijkse gang naar school. De vriendjes, de buurjongens, de eerste liefde, het meisje dat je een appel gaf. Er was de toren, de klok, die de tijd aangaf. Je had geen begrip van tijd. De toren had de tijd en jij ook. Verder was er de beweging, het voetballen, het vechten, het vuurtje stoken en veel meer dat niet mocht. Ik had een driewieler met een hoorn des overvloeds achterop.
Mijn oom, die boer was, zei dat dat was omdat er van alles veel was en dan wees hij over dat uitgebreide vlakke land. Die onmetelijke ruimte zoals hij zei, met die nog grotere onmetelijke ruimte, de hele wereld, de hemel en de aarde daarachter en daarboven. Soms kon je alles weerdspiegeld zien als je over de leuning van de brug in het water keek. Die oom gaf mij boekjes: Zelf denken en doen. En een stoommachine en de hele timmerwinkel van mijn grootvader was er. Mijn oom bouwde daarin zijn boerenwagens. Ik kreeg meccano waar we auto's van maakten, mijn oom en ik. Alles heel prakties en nuchter binnen een beschermende zorgzaamheid.
Maar soms verliet je met vriendjes de plek en trok je er op uit, gewapend met houten zwaarden en een thermosfles vol koude thee. Goed voor de dorst. Dronken de arbeiders op het land ook in de hete zomers. De zomers, herinner ik mij, waren altijd heet. Dat was natuurlijk niet zo. Maar op die plek waren de zomers altijd heet, héél heet. Anders was het geen zomer.
Gewapend op weg dus. Je plek verlaten en de plek van een ander betreden. Een vreemd territoir. Gewapend, want je wist maar nooit. Er was veel rivaliteit. Jouw plek was de beste plek. Daarover viel niet te onderhandelen. Daar vocht je voor. En dan moest je de spoorlijn oversteken. Eerst de sloot over en dan de spoorlijn. En dan legde je je oor op de rails om die trein al te horen aankomen, die je nog niet zag. De tocht eindigde dan meestal bij
| |
| |
een tante van een van ons waar de erwtensoep en de pannekoeken klaarstonden. Heimat dus.
Ik moest er weg toen ik elf was. Mijn grootmoeder was te oud om mij verder op te voeden. Ik ging naar de plek waar mijn vader woonde met mijn tweede moeder, die eerste tante Pauline heette.
Die plek werd nooit meer de plek. Ik maakte er wel ‘plekjes’. En die eerste plek veranderde van inhoud en aanzien. En toen mijn grootmoeder stierf en daarna mijn oom, was er van die plek niets anders over dan die oneindige ruimten er omheen. Het land was leeg. Arbeiders waren er niet meer. Hun huisjes werden de tweede huisjes voor de mensen uit de steden. De boerderijen stonden steeds eenzamer en leger in het veld. Er woonde niemand meer. Soms een kunstenaarskolonie. Die kunstenaars vulden hun ogen met die enorme leegte om hen heen. Een weldadige leegte denk ik. Boer Waalkens had er zijn boerderij als Galerie Waalkens. Een echte boer en een liefhebber. Maar het land lag er leeg omheen. Geen mens meer te zien. Het dorp is modern geworden. Het dorp als overzichtelijke kern en alles omvattende struktuur is verdwenen. Het dorp is een andere plek geworden voor andere mensen. Want een plek blijft het.
Geen kersappeltjes meer.
Ook geen vriendjes meer. Als je je plek verlaat op je elfde en er alleen in de vakanties terug komt hondje geen vriendjes over van vroeger. Vriendschap komt later. Nee de plek was geen plek van vriendschap. Te jong. Te kort. Maar de plek bleef onverwoestbaar. De plek programmeerde je, maar alle mogelijkheden die het programma kon bieden kende je nog niet.
Geen kersappeltjes meer. Maar Het Boek Ik, de Derde Persoon en later Weerwerk staat bol van de plek: een netwerk van gevoelens, gedachten, geborgenheden, angsten, liefde en vrezen. Een instrument vol snaren voor altijd in je handen. Een complexe machinerie voor het leven in werking gesteld. Verhevigd in werking gesteld omdat ik de plek verlaten moest.
Nee, het was niet de dag van het weggaan. Niet die tram van zeven uur. Die dag leek eerder het begin van een reis naar een vakantieoord. Ik had die reis naar Twente al eerder gemaakt met mijn grootmoeder. Ieder jaar enige keren. Een ingewikkelde reis. Twee of drie maal overstappen. En voor mijn grootmoeder steeds een rijtuig met ‘retirade’ vinden. Want zij retireerde veel van de zenuwen. Maar ik leerde reizen en houden van treinen en stoomlokomotieven die ik nabouwde in de ‘winkel’ van mijn grootvader. Je leert passen en meten, maar nog niet zozeer ‘inpassen’. Gelukkig maar.
Ik kwam terug in de kerstvakantie. Ik ging daarna alle vakanties naar mijn grootmoeder. Maar die eerste keer was het ergste. Niet de herkenning, en ook nog niet dat je al voelde dat het veranderde, dat er iets
| |
| |
weggleed. Tenslotte hoorde ik om zeven uur 's ochtends de deegmachine van Broekema weer. Alles leek hetzelfde maar iets anders. Het zou steeds meer ‘anders’ worden, de plek en ik zelf. Maar die nacht voor ik weg moest de volgende dag, heb ik liggen huilen en weer terug bij mijn ouders ging ik met het portret van mijn grootmoeder onder mijn kussen slapen. Er was een diepe breuk ontstaan. En een breuk doet pijn. Achteraf is het natuurlijk uitstekend geweest. Zo snel mogelijk ‘ontworteld’ en toch gelegenheid gehad om wortel te schieten. Die plek van toen bestaat niet meer.
En mijn plek is een herinnering aan die plek die niet meer bestaat. Die herinnering houdt wel het zoeken naar een plek, een nieuwe plek in stand. Het houdt je bewegelijk, nieuwsgiering, zoekend en vindend, al vind je altijd ‘iets anders’. Maar dat eerste bijtende gevoel van heimwee, inderdaad misschien wel ‘Sehnsucht’ vergeet je nooit en gaat ook nooit helemaal over. Maar heimwee laat zich makkelijk veranderen in ‘Fernweh’. Je gaat het ergens anders zoeken.
Er is tenslotte niet alleen het verleden als plek. Je wordt verplaatst, je leertje op den duur zelf verplaatsen. Er gebeurt ook iets in je hoofd en aan je lijf. Je krijgt leesplekken, liefdesplekken. Een plek samen met een ander. Je ontdekt jezelf als plek. Je creëert nieuwe werelden. Je wilt van je ‘plek’ weg naarmate oren ogen en hersenen verder open gaan, om niet te spreken van het hart. Je gaat naar de stad naar het anonieme, waar je een eigen plek kunt maken. Weer, zoals later hopelijk zal blijken, niet een plek om te blijven plakken, maar een plek van uitgang, vanwaaruit je de wereld en jezelf, want je bent altijd ook zelf die plek, verder verkent. Een plek ook op den duur van leven en dood. Neem mijn vriend Marcel. Hij leefde rustig met zes koeien, een stuk land, een tuin en een boomgaard. Net genoeg om in leven te blijven en zich onafhankelijk te voelen. Nooit vakantie maar onafhankelijk. Dan slaat de schaalvergroting toe. Hij heeft het om zich heen gezien. Boerderij na boerderij gaat er aan. Hij houdt nog stand tot het moment dat zijn melkbussen niet meer elke dag worden gehaald. Hij moet een dure aluminium electries gekoelde trommel aanschaffen om de melk in te bewaren. Daarvoor heeft hij geen geld. Geen nood roept de boerenleenbank. Die financieren wij voor jou. En dan is Marcel het zoveelste slachtoffer van die bank die de boeren destijds zelf in het leven hebben geroepen. En van een bank ben je echt afhankelijk, want die heeft ook jouw melkfabriek, jouw landbouwwerktuigenfabriek. Die bank wil en moet winst maken. Vandaar dat aluminium vat. Die bank krijgt je langzaam maar zeker in een worggreep en worgt langzamerhand het gehele platteland. Over dat verdwijnende platteland schrijft John Berger in ‘Verweg van Europa’, waar de ‘vooruitgang’ ook toeslaat en eeuwenoude vormen van leven totaal verwoest worden. Vooruitgang hier te verstaan als de mo- | |
| |
derne technologie in
dienst van het grootschalig denken en dat denken weer in dienst van het geld.
Van mijn neef, de zoon van mijn oom kreeg ik pas de volgende brief: ‘We denken er nu toch aan de boerderij te verkopen. Geen van onze kinderen heeft nog zin om boer te worden. Ze willen niet zoals wij met zijn tweeën en een halve kracht van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat, tien tot twaalf uur per dag, werken. Het land is helemaal leeg geworden. We hebben wel vijf trekkers, een combiner, elevators, schoffelmachines, ploegen en boerenwagens... We hebben alles en we hebben er genoeg van. Er willen meer boeren mee ophouden. Dat maakt natuurlijk wel dat de prijzen van de boerderijen zakken. Dus wachten we nog wat. Op den duur moet het dan en dan hebben we geld voor de oude dag. Wel treurig dat vader er zo graag mee begon en als een goede boer goed boerde en dat wij ook goedboerend er nu mee op moeten houden, omdat boeren onmogelijk wordt gemaakt.’ Tot zover de brief.
Nu reeds op eigen heem ontheemd.
Ze boerden te goed, ze maakten van alles te veel en zich zelf overbodig.
Ondertussen verarmt de taal wel als een stuk leven niet meer levensvatbaar is.
Gelukkig echter blijft het hang-en-sluitwerk van de tong eeuwig in beweging en zo ook de voeten. Men reist van her naar der en soms ontmoet men dan als alle plekken lek zijn geslagen en men over nostalgie, vervreemding en volledige identiteitscrisis ging, een nieuwe plek. Een behuizing aan de rand van de woestijn misschien, of een oase er midden in. En je bent door angst en beven gegaan. En ook honger heeft je hoofd groot, licht en doorzichtig gemaakt. Ook vol doorzicht en zo groot dat het lijkt de hele wereld te kunnen omvatten. Een plek zo groot als de wereld. Al is er niets te eten dan sprinkhanen dan nog is die plek de mooiste de volledigste die er is. Zij is de wereld. De vreemde bestaat niet meer.
Zo'n oase is maar een kleine plek, maar juist volledig door die enorme dorre en steeds door de wind bewogen landschappen er omheen. Je zit er midden in en je beschermt je tegen de oprukkende dood tot ook die rustig tot jouw wereld kan worden toegelaten omdat ze er allang was en bijhoorde. De plek wordt een plaats waar niets meer gescheiden wordt, waarin alles duidelijk onderscheiden bijeen is. Daarvoor zul je je moeten trainen. Gedachten ontwikkelen en afwikkelen. Ideeën hebben om te gebruiken en om ze af te schaffen als ze verbruikt zijn. Tegelijkertijd oppassen niet in een geweldige wolk op te gaan en onzichtbaar te worden.
Of dat misschien ook juist wel, zoals een dichter in zijn gedicht de wolk die hij zelf spon.
Goed: terug naar de plek.
| |
| |
We hebben gedaan of er nog echte plekken bestaan. Of we nog een Heimat kunnen hebben. Maar velen van ons zijn nergens meer thuis. De moderne communicatiemiddelen hebben de afstanden en de isolatie waarin de plek gedijde ongedaan gemaakt. Men is nu overal en nergens. Het hele ‘Heimat gevoel’ zou je dus wel op de veel te grote mesthoop kunnen gooien. De vervreemding heeft zo radicaal toegeslagen dat het burgerlijke gevoel van ‘huis-en-haard-is-goud-waard’, de grootste benepenheid, kleingevoeligheid en truttigheid weer voor vele mensen aantrekkelijk worden.
Heidegger schreef in ‘Sein und Zeit’ een mooie zin: ‘Im Unheimlichen ist das Dasein mit sich selbst allein’.
Veronderstel: Je rijdt door Amerika, de vs, over die eindeloze weg, twee dagen, drie dagen, vier dagen, vijf dagen en dan ben je er van Baltimore naar San Diego. De landschappen veranderen heel traag vanwege de wijdheid van het land, vanwege de bergen die zich op grote afstand reeds kenbaar maken en heel langzaam naderen, vanwege de schaarse dorpen onderweg, de vele kerken daarin geconcentreerd en de weinige gezelligheid. Het dorp is eigenlijk onmenselijk naar onze begrippen. Geen plek. En de landschappen zijn te groot voor het begrip plek. Maar één ding blijft hetzelfde, de taal. Vandaar dat ook Amerikanen die zich verplaatsen en dat zijn er zo'n twee miljoen per dag, zich nooit ‘ontheemder’ voelen dan ze al waren. Zij bewegen zich in hun caravans, in hun mobile homes. Zij reizen in hun huis en strijken hier en daar neer op de meest neutrale plek die er bestaat, het caravanpark, het parkeerterrein of de camping. Overal hetzelfde. En het bewegelijke huis is ook overal hetzelfde. En zij zelf? De bewoners? De bewoners ook hetzelfde? Of toch hier en daar gestoord door een onverwacht verschiet, een haas, een herinnering, een omgevallen huis of iets dat voorbij flitst kleiner dan een vogel of een gedachte daaraan?
Maar hoe dan ook. Het huis van de taal is overal eender. En in dat huis haalde Faulkner de hele wereld binnen en die wereld was een county, een grote regio. Yoknapatawpha County. Dat was zijn plek. Daar woonden de mensen die zijn boeken zouden bevolken. Die County bestaat nog, die mensen zijn dood. Faulkner ook, maar zijn boeken zijn er. Daarin bestaat die plek van vroeger heviger dan ooit. Ik was op die plek. Ik kon er geen heimwee naar hebben. Zo'n plek die je uit boeken kent is dooier dan dood.
William Carlos Williams schrijft zijn plek uit in ‘Paterson’, een dorp. Het kleinste is groot genoeg om het grootste te bevatten.
Charles Olson schrijft in Gloucester (Massachusetts) zijn lange gedicht ‘Maxim's Poem’.
Zij hoefden geen van drieën iets anders te doen dan hun voordeur te openen, hun ogen en oren de kost te geven en het schrift dat zij zagen in beweging te zetten. Plek en werk vielen een leven-lang samen.
| |
| |
De ‘Beat Generation’ moest echter de deur uit. Ze moesten ‘On te Road’. Niet echter naar Europa, zoals Henry Miller en vele andere Amerikaanse schrijvers. Zij zochten naar een stuk ‘verloren gegaan Amerika’, naar vergane, nee vertrapte culturen. Zij rookten dus ook veel ‘de vredespijp’. Zij ondernamen een tocht op zoek naar hun wortels met het hoofd in de hemel. Zij vermoedden dat de vrucht verder van de boom was gevallen dan hun verteld was. Zij hadden heimwee, naar een plek. En al schrijvende onderweg maakten zij zich die plek voor zich zelf en voor ons. En Miller maakte de zijne in Parijs. Hij vond die daar. Hij vond dat prachtige beest in de mens terug dat in Amerika onder hypocrisie en moraal en kleinburgerlijk verstikt was. En dat natuurlijk niet in Amerika alleen. En de plek die hij vond had hij al in zijn hoofd. Hij had die plek al ‘thuis’. Maar die moest wel veroverd worden. Hij ging door de ‘hel’, die aan de voordeur van het paradijs ligt. Het paradijs lag later in Big Sur aan de westkust van Californië.
Grote plekkenbouwers waren het. Net als hun voorgangers. Thoreau ‘Walden’, Whitman, die heel Amerika bestreek of Carl Sandburg die ik in zijn huis in Galesburg op video hoorde voorlezen en zingen. Uit wiens tuin ik een appel mee mocht nemen, die appels die ook hij at. Ik hoorde de trein voorbij denderen over dat spoor dat zijn vader bewaakt had. Hij las met een aangetaste maar diepgewortelde stem. Hij zong Amerika! Op een heel simpele volksmuziek, een dreun, een oude deun, zong hij over het land van de onbegrensde mogelijkheden. Hij zong over een heimwee naar achteren en naar voren. Hij heeft ook een boek in drie delen geschreven over Abraham Lincoln. Ik kocht het. Het is prachtig. Een portret waarin niets menselijks in de grote man is vergeten. Grootheid van visie, vosachtige slimheid en de lak aan zijn omgeving mengt Sandburg tot die menselijke proporties die Lincoln maakten tot de staatsman die hij was. Een plek in het hart van Carl Sandburg, wiens hoofd het midden hield tussen de beeldhouwer Marius Andriessen en onze eigen Willem Sandberg, museumdirecteur.
Waarom dit over Amerika? Omdat het de droom naar voren was van vele ontheemde Europeanen. Het ‘Fernweh’ ‘Een Walden’. Een droom. Een Vrijheid. Een afscheid van een plek die jij niet meer lust en jou niet lust. Heimwee bleef men ook houden. De plek die er was, de plek die verloren ging, de plek die zou ontdekt worden. Dat was het. Een niet nauwkeurig te omschrijven plek. Een werkelijkheid, misschien zoals Merleau Ponty schreef:
| |
| |
De zinvelden die samenvallen.
Eén van geluid, één van tasten
Eén van geuren en smaken en
Deze zinvelden zijn als het ware
Het gezicht van de wereld én de wereld zelf
is het antwoord, zoniet de basis van vraag en antwoord.
We maken een tocht, een reis
Over land, door de lucht, over zee.
Of een andere dichter, naamloos als hij is:
scheef en schraag de kamers door
Onder zijn voeten knettert het karpet
De droogdoek sliert over de tafel
En nog hij loopt en scheef
en schraag. Weet niet van wat
Of misschien een antwoord van Giorgio Manganelli:
Ik geloof niet dat de literatuur geen enkel verband houdt met de realiteit, maar ik denk dat de realiteit een woord is dat de taal opscheept met een schuldgevoel.
Het concept van de werklijkheid is een bedreiging, geen werkelijk concept. Het is een droom.
De literatuur schept haar eigen werkelijkheid, een droom van tegenspraak en eigenzinnigheid, eigen betrekkingen betekenissen en samenhang.
Het is een plek.
Waar is die?, vraagt men.
Ik weet het niet. Misschien wel ergens.
Een plek dus.
|
|