| |
| |
| |
Robert Anker
Herlezen
De Kapellekensbaan: een stuurloze moraliteit
Een boek herlezen - waarom zou je dat doen? Waarom zou je een boek lezen dat je al kent? De lezer die deze vraag stelt, denkt misschien dat hij met elk volgend boek een nieuw boek leest. De herlezer, die misschien dezelfde persoon is, weet dat het boek dat hij net uit de kast gepakt heeft, nog zoveel mysterie bevat dat hij het wéer wil lezen, om te weten hoe het zit. Er zijn echter maar weinig boeken die hiervoor in aanmerking komen.
Daarom heeft de herlezer vaak een ander oogmerk: het stillen van zijn heimwee naar de esthetische ervaring die het boek hem ooit bezorgde. Zoals ik in het Rijksmuseum door een grote kracht gedreven word naar twee kleine Vermeers, waarvoor ik, na wat Japanners uit mijn omgeving verwijderd te hebben, in stille contemplatie verzink. Zoals je muziek opzet die je noot voor noot kent.
Er is nog een derde reden om een boek te herlezen: je wilt weten of je het nog goed vindt, na al die jaren waarin je het niet meer gelezen hebt. Het gaat hierbij om boeken uit de Grote Bloemlezing: boeken die iedereen kent, althans dat zeg je. ‘Vond ik toen wel een mooi boek. Ik zou het eens moeten herlezen.’ Doen we vervolgens niet.
Voor mij is De Kapellekensbaan van Louis Paul Boon zo'n boek. Ik heb het misschien vijftien jaar geleden gelezen en waarschijnlijk niet helemaal. Ik vind het ook nu nog een dik boek. Er is een vervolg, Zomer te Ter-Muren, dat net zo dik is en waarvan ik zeker weet dat ik het niet helemaal heb uitgelezen.
De Kapellekensbaan verscheen voor het eerst in 1953 en toen had Boon er al tien jaar aan gewerkt en er veel uit gepubliceerd. Dat blijkt ook uit de roman zelf: de personages bespreken vaak de voorafgaande hoofdstukken. Althans in mijn vierde, ‘geheel herziene druk’ uit 1966, toen Boon de Constantijn Huygensprijs voor zijn oeuvre kreeg en werd voorgedragen voor de Nobelprijs. Van De Kapellekensbaan waren in 1980 minstens 50.000
| |
| |
exemplaren verkocht en van zijn laatste boek, Het Geuzenboek, dat in 1979 verscheen, het jaar van zijn dood, ‘werden direct al 8000 exemplaren opgelegd en nog in hetzelfde jaar verscheen een herdruk van nog eens 5000 exemplaren. Uit deze cijfers kan de groei in populariteit van Boons oeuvre worden afgemeten.’ Aldus G.J. van Bork in het Kritisch Literatuurlexicon. Sindsdien is het stil geworden rond Boon. Misschien wordt zijn werk nog goed verkocht maar veel erover horen doen we niet meer. Een extra reden om dit magnum opus te herlezen?
Om uw geheugen even op te frissen: het boek bestaat uit twee door elkaar gevlochten lagen, waarvan de ene cursief gedrukt is. Dit is de geschiedenis van Ondineke - wij schrijven 't jaar 1800-en-zoveel’ - die in Ter-Muren woont, een gehucht aan het eind van de Kapellekensbaan (er staat inderdaad een kapel), die langs de lange muur van de dekenfabriek De Labor naar de stad voert waar de garenfabriek De Filature staat. Langs de Kapellekensbaan ligt ook het kasteel van ‘meneer derenancourt’, directeur van De Filature. Ter-Muren is ‘encycliek omdat meneer derancourt dat was’ (bij wie ze werken); om dezelfde reden zijn de arbeiders van De Labor, die in de stad wonen, libertijns. ‘Overigens hadden zij geen van allen kiesrecht...’
Ondinekes vader, Vapeur, werkt als timmerman zo hier en daar los, waardoor Ondineke krampachtig denkt tot de burgerstand te behoren. U ziet het: alle sociale lagen zijn bij elkaar gebracht. Deze Vapeur is een dromer die aan zijn perpetuum mobile werkt, zijn vrouw wordt terecht Zotte Zulma genoemd en de zoon, Valeer, is achterlijk met een waterhoofd. Hoe kan Odineke aan dit milieu ontstijgen? Niet via de eerste socialen die ze haat omdat zij zich van hen wil onderscheiden. Via de heren, denkt ze, die alleen haar lijf willen en dat weet ze ook wel, maar toch... Via een huwelijk, met de dromer Oskarke, als haar karakter allang door wrok is misvormd, dus dat wordt ook niks.
De niet-gecursiveerde afdeling speelt in het heden, dat wil zeggen vlak na de Tweede Wereldoorlog. De belangrijkste personages zijn ‘de dichter en dagbladschrijver Johan janssens’, ‘de kantieke schoolmeester en zijn schone vrouw lucette’, ‘mossieu colson van tminnesterie’ en de schrijver, ‘boontje’, die over zichzelf spreekt in de tweede persoon, ‘ge’. Zij voeren hun gesprekken in het huis van Boontje, aan de Kapellekensbaan, waar ook de schilderes Tippetotje wel eens binnenvalt, totdat ze haar radicale schildersziel aan een ‘grootnijveraar’ heeft verkocht.
Wie het boek gelezen heeft, herinnert zich ongetwijfeld dat die gesprek- | |
| |
ken voornamelijk gaan over kunst, over de zin van het schrijven, zowel van romans als van journalistiek werk. Deze overwegingen zijn naadloos verbonden met die over politiek, over de mogelijkheden het maatschappelijk lot van de mensen te verbeteren. Van alle mensen, wel te verstaan want bij Boon is iedereen slachtoffer, al is het duidelijk naar wie zijn sympathie niet gaat - de heren en de kerk - en naar wie wel: het domme volk en de linkse intellectuelen en kunstenaars die zich het lot daarvan aantrekken.
Maar ook zij krijgen klappen. De onoplosbare domheid van domgehouden mensen wordt in de roman breed uitgemeten. De eerste socialen, in de tijd van Ondineke, worden door het volk waarvoor ze strijden, gehoond en geslagen en in het heden is het al weinig beter. De moeder van René Vennekens bijvoorbeeld is door eigen, goedbedoelde domheid zo arm geworden dat ze als meid bij ‘een zwarte’ moet werken, een in de oorlog rijkgeworden collaborateur, bij wie ze een weekblad ziet liggen met een smerig artikel over de ultra-marxist Johan Janssens, zoals deze zelf vertelt in Boontjes huiskamerboek. ‘En de moeder van rené vennekens plooit dat weekblad op, en steekt het in de zak van haar dienstbodenschort, en haast er zich mee naar de villa naast de onze: en daar zijn ze tevreden omdat ik eens goed ingepeperd word... en in haar handen wrijvend zegt de moeder van rené vennekens: mijn meester zegt het ook, ze hebben die onverdraaglijke johan janssens eens goed bij zijn pietje gehad, haha.’
Dit zijn de mensen voor wie Johan Janssens, Boons meest directe alter ego, zijn stukjes schrijft en verbijsterd laat hij zijn hand zakken waarin hij de redevoering houdt die hij zojuist voor de radio heeft uitgesproken: ‘de Dichter een wegwijzer en een profeet voor zijn tijdgenoten.’ Toch zegt hij tegen het einde van het boek dat hij en zijn collega's niet anders kunnen doen dan ‘onze pen scherpen om in weekbladen ons brood te verdienen en onze mening te zeggen.’
Door de ‘ultra-scharlaken’ weekbladbonzen wordt hij echter evenzeer in een hoek gedrumd: wat hij schrijft is niet goed, ‘het is weer te internationaal, over een duitse tekenaar george grosz, terwijl niemand george grosz kent... en terwijl er in die tekeningen allerlei lelijke dingen over de Arbeider staan...’, ‘in plaats van over dinges te schrijven, het vlaams tijdschrift der ultramarxistische intellectuelen, waar alleen doctors aan meewerken: dr. pascalius protituaan, over nietzsche “een voorloper van het fascisme”, “d.h. lawrence een fascist”, “sartre een neo-fascist”,’ ‘de partij in frankrijk heeft stelling genomen tegenover... hen... dingen gelijk die george grosz er
| |
| |
tekent, en dat gemene boontje er schrijft.’ Zo wordt ook daar de waarheid dogmatisch verkwanseld, zoals op dit moment het gelijknamige dagblad in Nederland, lees ik in de Volkskrant van 6 januari 1988.
Dat het inmiddels gevestigde socialisme er bekaaid vanaf komt, zal niet verbazen: ‘want zij denken er niet aan een werkelijke sociale staat op te richten, ze hebben Angst van een werkelijke sociale staat, en ze zorgen er steeds voor niet alleen in de regering te zitten, maar steeds de oude encycliekers en de oude libertijnen rond zich te weten’.
Pikant is dat deze tekst afkomstig is van prof. Spothuyzen (‘een van de 7 intelligente mensen van belgië’), een tegenvoeter van Boontje, die staat voor de verliteratuurde intellectueel, maar juist dáarom de spreekbuis voor gedachten lijkt, die de schrijver zelf liever niet had willen hebben.
De Kapellekensbaan is een door en door nihilistisch boek van een schrijver die dat absoluut niet wil zijn en daarom Spothuyzen maar weer aan het woord laat, op pagina 12 al: ‘godverdomme ik begin met in niets meer te geloven, ik word zo cynisch dat ik over mezelf verbaasd sta.’ Deze schrijver slaat regelmatig de toon aan van Multatuli en ook zíjn verhaal is eentonig. De constructie van zijn boek is zeker schatplichtig aan Max Havelaar, maar evenzeer aan Brechts ideeën over vervreemdingseffecten en het heeft met beide schrijvers de tendens gemeen: opheffing van het maatschappelijk lijden. Daarom is De Kapellekensbaan zo'n paradoxale roman: wat een politiek boek had willen zijn dat ons een riem onder het hart zou kunnen steken, is één grote klaagzang geworden op het menselijk tekort.
Daarom is het boek óok ‘een vat vol tegenstrijdigheids’, omdat het de verwarring laat zien van links na de institutionalisering van het socialisme in de moderne industriestaat. ‘Personalisme en existentialisme en theosofie en spiritisme en neo-fascisme schieten op gelijk paddestoel van 1 nacht... communisme en socialisme en reactie en kapitaal en arbeid worstelen tegen elkander op, en bijten in hun eigen teen al peinzend dat ze in de teen van hun tegenstrever aan het bijten zijn...’
De brandende vraag voor de schrijver die het engagement zoekt, is natuurlijk die naar zijn functie. Gelooft Boon nog in een ‘gemeenschapskunst waarin de schrijver niet meer de pen opneemt om allerlei wonderschone dingen te schrijven, doch integendeel midden de gemeenschap Zijn Pen Ten Dienst Stelt...’ Nee dus. Net als Batavus Droogstoppel gelooft prof. Spothuyzen dat de schrijvers leugenaars zijn en wel om dezelfde
| |
| |
reden: ze schrijven dat het drie uur is omdat het moet rijmen op guur terwijl het kwart voor drie was. Net als Multatuli zal Boon het daar vast wel een beetje mee eens zijn. Het gaat met andere woorden niet om de (schone) schijn maar om de waarheid (Droogstoppel: ‘Ik die van waarheid houd’) en wie zal ontkennen dat Boon die opzoekt in zijn boek, tot de rand van de zelfkwelling? Tot in het besef zelfs dat openhartigheid ook weer een pose kan zijn, ‘uw looste masker’ (Spothuyzen)?
‘Waarom wilt ge toch blijven voortschrijven als niemand, die iemand is, uw boeken leest?’, vraagt Boontjes vrouw; het is het probleem van alle politieke kunst: je preekt voor eigen parochie. Ze voegt er nog iets aan toe: ‘ge ziet toch genoeg dat men uw boeken voortdurend verwart met literatuur’. Ook hier treft de parallel met Multatuli: Meneer, u schrijft zo mooi. Zwijg, de Javaan wordt uitgebuit!
Ik ben ervan overtuigd dat Multatuli oprecht was in zijn woede en in het geloof dat zijn boek iets in de werkelijkheid zou kunnen veranderen. Hij moet echter vermoed hebben dat daarmee weinig was gezegd over de drijfveren van zijn schrijversschap. Brecht, onder anderen, zou na hem komen en zo overtuigend de mogelijkheden onderzoeken van politieke kunst dat hij tot diep in de jaren zeventig mensen inspireerde zulke kunst te willen maken. Maar bij Boon is de twijfel aan de mogelijkheid daarvan niet alleen gezaaid, hij wordt ook geoogst. Hij weet bovendien dondersgoed waarom hij schrijft: niet ‘om de wereld naar het schone en verhevene te leiden’, niet om Zijn Pen Ten Dienste van de gemeenschap te stellen, maar omdat het een behoefte is, als schijten: ‘almeteens voelt ge die drang en moet ge u haasten of het ligt er in. Maar verder kijkt ge er niet meer naar om, of interesseert het u niet wat er mee gebeurt... zodat ge zelfs verbaasd zijt, als het een of ander tijdschrift u naar een bijdrage vraagt: het is precies of ze naar uw reeds gebruikt w.c.-papier vragen.’
Dit laatste klinkt nogal vals en de vergelijking is curieus, hoewel je hem ook bij Mozart vindt. Later formuleert hij het wat netter: schrijvers schrijven ‘omdat zij het werk zelf liefhebben’; ‘vraag u in alle eerlijkheid af of uw verlangen om een schonere wereld te zien, groot genoeg zou zijn, om zoals ik, nacht op nacht door te werken aan iets waarvoor u alleen bergen van drek te wachten staan.’
Het is de treurige waarheid: een boek kan de wereld niet veranderen hoewel de bijbel en Het Kapitaal leuke tegenargumenten zijn. De journalist vermag misschien nog iets en daar kiest, zoals we zagen, Johan Janssens ook voor, maar zelfs dan...; Boon zal zijn Marx voldoende gekend hebben om
| |
| |
iets te weten van de basis-bovenbouwtheorie, die inhoudt dat de economische realiteit bepaalt welke ideeën gerealiseerd kunnen worden en niet andersom. En dan praten we nog over ideeën, niet over kunst. De schijn zou daar wel eens het wezen van kunnen zijn; zelfs iets wat erop lijkt - een documentaire op de telelvisie - wendt zich van de werkelijkheid af en wordt een verhaal, dat wil zeggen ‘fictie’, dus niet echt. Ik denk dat kunst, voor de lezer althans, een andere functie heeft: katharsis, troost, verzoening.
Ik heb grote sympathie voor Boons politieke standpunten; ik identificeer mij met de verwarring die hij daaromtrent beschrijft - en die, nu de sociaal-democratie in West-Europa het spoor volledig bijster is, groter lijkt dan ooit; ik begrijp dat hij weinig opheeft met personalisme, existentialisme en nihilisme en dat hij gelooft dat de roman, àls die tegenover ‘de reportages en de naakte documenten, die over de gruwelkampen werden geleverd’ al bestaansrecht heeft, breed het maatschappelijk leven moet ademen - maar dat heft de vraag niet op of De Kapellekensbaan een goed boek is.
Er is wel wat op aan te merken. Als je ondanks alle verwarring vindt dat je een boek moet schrijven dat meedoet in de discussie over die verwarring, als je daarbij weet dat die discussie niet gevoerd wordt aan de bittertafel maar op een hoger intellectueel niveau - waarom heeft de discussie over de verwarring, in dit boek, dan zo vaak het niveau van de bittertafel? In het auteursgedeelte heeft Boon alle kansen klaargelegd voor analyse, en scherpzinnigheid, maar er niet een van benut. ‘De wereld vergaat onder een lawine van ingewikkeldheden en papier’; ‘dan ziet ge dat het leven gelijk een kinderhemd is... te kort en bescheten’; ‘dat ze tussen hun benen kijken, daar hangt nog een Grote idee’; ‘dat uw laatste boek tsikkelogisch veel dieper is’. Boons boek bevat erg veel Volksempfindliches van deze soort. Veel, vaak groezelige, sex ook, van een Freudiaanse allure die opvallend is binnen zo'n Marxistische contekst malgré sol: eros als een van de grootste krachten die het menselijk handelen bestieren, dat wil zeggen van de mannen; de vrouwen gebruiken hun lijf wel uit berekening, maar lust... nee, meestal hebben ze hoofdpijn of iets in hun buik.
De Kapellekensbaan is dus, onverwacht, een weinig essayistisch boek en dat wreekt zich ook in de hoofdstukken waarin de oude avonturen van Reinaert en Isengrimus worden naverteld met de bedoeling toepasbaar te zijn op het heden. Het is de klok en de klepel: je hoort 'm wel maar je ziet
| |
| |
'm niet. Reinaert heeft, bijvoorbeeld, net de republiek uitgeroepen, tegen koning Nobel, hoewel die vervangen is door koning Uranium... (?), of juist daarom... (?), nu ja, duidelijk is in ieder geval dat een rk, sufgejongde mus iedereen toejuicht die belooft haar in het ‘oudemussen-hospice’ te brengen, dus ook Reinaert, hoewel die vooral haar eetbaarheid op het oog heeft, maar dan ziet hij zijn oude vijand naderen, ‘constant baron derenancourt, met zijn blaffende encyclieke honden. En zijn staart tussen de benen nemend haastte hij zich weg, achterna gekwetterd door de mus: waarom loopt ge weg, als de republiek is uitgeroepen? Zij is wel uitgeroepen, maar nog niet getekend door de honden, riep hij nog even, alvorens in het bos achter 't kasteel te verdwijnen.’ Zoiets is natuurlijk wel leuk maar de parallel is meer suggestief dan verhelderend.
De Kapellekensbaan is dus geen essayistisch boek geworden en dat moet ook niet Boons bedoeling zijn geweest. Of hij daar verstandig aan heeft gedaan - de vraag komt wel bij mij op zoals u hebt begrepen, maar is eigenlijk zinloos, omdat het moeilijk oordelen is over een boek dat niet bestaat. De Kapellekensbaan is een moraliteit over het lijden van de mens, ‘Siekegheest’, maar dat lijden heeft de auteur zich nadrukkelijk toegeëigend, ik bedoel: het boek is uiteindelijk de weerslag van Boons radeloosheid over de nutteloosheid van alles, met de woorden van zijn generatiegenoot Gerard Reve: het komt nooit meer goed en het wordt alleen nog maar erger. Daarmee is het wel zeker een personalistisch, misschien wel een existentialistisch en ongewild een nihilistisch boek geworden. Het is een roman van een onmetelijke triestheid die door de eindeloze nevenschikking wordt onderbouwd: ‘In een boek en in een mensenleven worden alleen de dingen verteld, die wat boven de andere uitsteken, maar eigenlijk is dat verkeerd, want het zijn veel meer de duizend en 1 doodgewone gevallen die de duizend en 1 gewone levens kenmerken. Want zie nu eens...’ Want, en, en, en, maar, En, geen hoofdletters - er komt geen einde aan deze enumeratio van menselijk leed, van menselijke zwakheid en domheid, van het ‘verkeerde bewustzijn’ dat vooral het Ondineke-verhaal kenmerkt. Het verkeerde bewustzijn dat een paar jaar geleden de Engelse arbeiders massaal Thatcher deed kiezen, en bij ons Lubbers zijn karwei liet afmaken dat er al vierjaar uit bestond je zoveel mogelijk geld uit de zak te kloppen, dat nu weer eens ‘bezuinigen’ heet en dan weer eens ‘zorgzame samenleving’ - om in volksempfindliche sfeer te eindigen.
De Kapellekensbaan is geen ‘klassieke roman’; anders dan Hermans brengt Boon de chaos chaotisch in beeld, maar vanwege de enorme greep
| |
| |
die hij daarmee wil doen, waag ik het deze roman een groots boek te noemen, overweldigend in zijn enumeratio en troostend in zijn wanhoop. Een klassieker. En dat prachtige Vlaams, of wat het ook is, stoort alleen in het begin omdat je geneigd bent de schrijver, als ware hij een Turk of Marokkaan, niet helemaal serieus te nemen. Overigens geldt ook hier wat Boontjes vrouw aanroerde: dat het beoogde publiek misschien wel Vlaams sprak maar de lezer niet...
|
|