al lang achter zich gelaten en is hij met zijn verhaal opgegaan in wat we Verdichting noemen. Verdichting van een verhaal of gedicht treedt op als feiten, beweringen en gevoelens gaan samenhangen tot een geheel. Dan ben je de waarheid al lang ontstegen want in werkelijkheid hangen feiten e.d. nooit samen. In een verhaal hebben al deze zaken zich op elkaar ingesteld met uitsluiting van alles wat zich niet wílde instellen. Het verhaal vertoont dus een ongewone, in reële zin zelfs onwaarschijnlijke concentratie van feiten, beweringen en gevoelens die normaal ver uit elkaar zouden liggen en geen schijn van kans op overleven zouden hebben. Als verhaal verdicht blijven al die zaken echter voortbestaan en zijn ze onbeperkt houdbaar.
Maar waar is nu de Waarheid?
Daar zijn we nog steeds niet aan toe. Als we Roodkapje horen uitroepen: ‘grootmoeder, wat hebt u grote oren!’, dan is zo'n zin al helemaal opgenomen in het geheel. Zoals een mens zijn gewicht krijgt door de aarde waar hij op rondloopt, zo krijgt elk van die zinnen gewicht door het verhaal, de weg die we als lezer nu eenmaal gaan.
Ik doe mijn best en kijk het raam uit.
De Waarheid is een huis, ergens. Wat je zoekt is de weg er naar toe. Zonder een weg er naar toe geen Waarheid. Want een Waarheid zonder weg er naar toe is als het vakantiekiekje van een ander: je kunt het niet thuisbrengen. Dus wat doe ik. Ik beschrijf om te beginnen een weg; waar naar toe weet ik zelf ook niet, want ik ben er ook nog nooit geweest. Maar als ik bij een huis uitkom, hebben we geluk gehad. Want dan is dat het huis dat we zochten, nee vonden.
Soms weet je het huis en zoek je de weg er naar toe. Soms weet je het huis en weet je die weg - zonder die weg ooit eerder gegaan te zijn. Ik had ooit eens het geluk ‘adjudant’ te zijn in een of ander meisjeskamp. Alleen maar meisjes, 14-18 jaar, 'n zeer bijzondere week. De wereld was even zoals hij zijn moest. Op een avond ondernamen wij een wandeling die verder voerde dan wij van plan waren geweest, door bossen die steeds donkerder werden en die niemand van ons kende, ik ook niet. Maar iedereen was gerust, ik liep voorop met mijn meisjes, aan elke arm één, en nog een paar er om heen, én maar praten. En maar doorlopen, de diepe duisternis in. Tot we, iets over middernacht, gewoon weer bij het kamp uitkwamen. De meisjes hadden mij het gevoel gegeven dat ik de weg wist, daardoor wist ik de weg zonder er ook maar een tel over na te denken. Als een dier, als een