| |
| |
| |
[Tirade januari & februari 1987]
Kester Freriks
De hond in de tuin
Bellagio, zondag 8 april 1984
'n Stille zondag in Italië, het slaan van de klokken is opgehouden: ik moet denken aan hoe ik vroeger met mijn vader op een dag als deze naar een vriend van hem fietste die aan de rand van Almelo woonde, in een huis omsloten door bomen en struiken, het Kraaienbos.
Als in zwarte inkt gedoopte wattenproppen hingen de nesten van de vogels hoog in de boomtoppen. De kraaien wiekten er in cirkels omheen.
Na de tweede kop koffie verlieten mijn vader en ik het huis, de slagroompunten en roomsoezen en al de zondagse stilte achterlatend voor mijn moeder die pas in de namiddag, tegen vier uur, visite verwachtte: twee vriendinnen die een paar straten verderop elkaars buurvrouw waren en wier echtgenoten naar 't voetbal gingen. Heracles heette de Almelose club, bij thuiswedstrijden uitkomend in een drassig, midden in de weilanden gelegen stadion waarvan de tribune nauwelijks meer dan dertig, op fluitjes en kermistoeters blazende supporters kon herbergen.
Waarom mijn vader mij telkens meetroonde naar zijn vriend die, evenals hij, ooit jarenlang telegrafist bij de klm geweest is, heb ik nooit begrepen, temeer daar mijn vader met geen woord repte over de werkelijke reden van het bezoek of waarom hij het op prijs stelde dat ik hem gezelschap hield. Het hoorde bij de zondag, zoals het gekookte ei 's morgens bij het ontbijt, dat wij naar het Kraaienbos reden waar de man zich leek te verschansen.
Voor de beide mannen, dacht ik, kon mijn aanwezigheid niet anders dan storend zijn.
Toen leefde ik nog in de veronderstelling van iedere twaalf- en dertienjarige dat de wereld van ouders en jeugd strikt van elkaar zijn gescheiden en
| |
| |
dat ouders een andere taal spraken met de kinderen dan zij onder elkaar gebruikten, daarmee voor de jongere generatie de wereld van de volwassenen tot een geheim makend waarin alles een andere betekenis heeft - en vooral de taal.
Op een keer kwam ik onverwacht de huiskamer binnenvallen. Mijn moeder en de twee theevriendinnen van enkele straten verder beëindigden abrupt hun opgetogen gesprek, alsof de vrouwen allerdrie tegelijk door een adder werden gebeten, en ze wierpen elkaar verwarde en zelfs bestraffende blikken toe. Ik had hen betrapt, ik wist van de prins geen kwaad. Een van de vriendinnen leek met d'r rode blosjes en al op haar wangen zo het theekopje in te willen duiken. Maar toch kon de pijnlijke stilte die opeens viel niet verhinderen dat ergens in de kamer de woorden ‘slapen... geslapen...’ bleven naklinken, woorden die ik bij het openen van de deur al had opgevangen.
Mijn moeder vermaalde met haar tanden nerveus een suikerklontje, iets wat ik haar nog nooit eerder had zien doen. Ik hoorde de zoete kristallen in haar mond langs elkaar schuren. Ze probeerde mijn ogen te ontwijken. Na een paar tellen begonnen de vrouwen op hetzelfde moment, als op afspraak, te ratelen. Over de prijs van brood en aardappelen. Over het naderende faillissement van een van Almelo's modehuizen en de afgeprijsde ‘jumpertjes en japonnetjes’ die binnenkort in de etalages werden aangeboden. Sinds de ondergang van de textielindustrie is Almelo de armste stad van Nederland. Het werd me vreemd te moede.
‘Slapen... geslapen...’ In dit onschuldigste van alle werkwoorden toonde de taal zich in haar volle dubbelzinnigheid. Slapen, dat uit zichzelf al een raadsel vertegenwoordigde, kreeg in de mond van volwassenen de klank een zondige, intieme handeling te zijn, iets waarop een verbod scheen te rusten. Terwijl de schaamte in de ogen van de theevriendinnen even snel verdween als ze erin was verschenen, begon mijn gezicht te gloeien als een granaatappel.
Voor mij betekende slapen voorlopig nog wegglijden in een diepe kuil (het nest voor de nacht, zoals mijn moeder eens zei) waaruit ik uren later, in het licht van de ochtend, weer te voorschijn kroop met onwennige ogen. Ik had geslapen - en de wereld was zonder mij doorgegaan. Het leek een
| |
| |
vorm van verraad: in die nachtelijke uren gebeurde er zonder dat ik er weet van had te veel om op te noemen, en daarom probeerde ik liggend in bed en turend naar de lichtplekken die de straatlantarens op de gordijnen wierpen me aldoor tegen het inslapen te verzetten. Ik was bang niet wakker te worden en nooit meer deel te nemen aan de wereld buiten die mij opeiste, die erom schreeuwde ontdekt te worden. Als ik dan toch eindelijk, zwaar van de slaap, mijn ogen sloot dan zag ik het zwembad van Almelo voor me, boordevol water dat schitterde en lokte en waar ik van de hoogste duikplank sprong om de bodem in het diepe met mijn tenen aan te raken. Telkens opnieuw waagde ik de sprong, telkens mijn longen volzuigend met adem.
Mezelf dwingend niet in te slapen werd ik een waker in bed, een luisteraar naar de geluiden van de nacht. Voorbijrijdende auto's in de straat waaraan wij woonden. Een voor de halte afremmende bus, de laatste bus van Almelo naar Nijverdal. Mensen die elkaar hartje nacht iets toeroepen. Heimelijke voetstappen langs het huis.
Later ging slapen niet langer alleen en werd de inmiddels onthulde dubbelzinnigheid van het woord omgeruild tegen een andere dubbelzinnigheid: die van de gelogen liefdesverklaring in smalle omwoelde eenpersoonsbedden of tweepersoonsledikanten met ieder een eigen kussen.
Almelo bezocht ik nog maar zelden; ik was, zoals men in deze Twentse stad van de vervallen textieladel zei, ‘naar het westen vertrokken’. Een felle, korte hoofdbeweging moest de richting van ‘het westen’ aangeven.
‘Zo'n sujet keert niet weerom. Reken d'r niet op. Is ie eenmaal in dat Amsterdam, die zal 'r blijve.’
Sujet: Twentenaars spreken een aardig mondje over de Franse grens. Neem het ze eens kwalijk: in het struikgewas langs de oostgrens dat scherp is als prikkeldraad hield zich voortdurend de Stiefel der Duitsers verborgen. Liever zochten de Almeloërs hun heil zuidwaarts.
'n Stiefel is een Duitse laars. Het leer zwart en glimmend.
Tijdens onze rit naar het Kraaienbos was mijn vader niet erg spraakzaam. Beide handen aan het stuur, achter zijn rug bolden de kleppen op van de fietstassen. In de jaren vijftig had hij als telegrafist vele malen de aardbol
| |
| |
rondgereisd. Duizenden luchtmijlen afgelegd en de evenaar gekruist alsof het de witte lijn in het midden van de weg betrof die je, zigzaggend, telkens sneed. Telegrafist geweest, maar zelf sprak hij liever over vliegenier.
Thuis verzamelde hij modellen en foto's, de laatste vaak ter grootte van een landkaart, van de vliegtuigen waarmee hij langs de hemel trok. Naast het raam in de voorkamer prijkte het diploma dat in die dagen aan iedere piloot en reiziger werd uitgereikt die voor de eerste keer de evenaar passeerde. Een paarsblauwe rand omkranste de in goud afgedrukte afbeelding van de wereld, waaroverheen een zwarte lijn was getrokken die de aarde als een schelp in twee helften verdeelde. Datum: 12 augustus 1951. In een Dakota dc 3 was mijn vader op weg naar het gedroomde paradijs van zuidoost Azië. De wereld lag aan zijn voeten, toen.
Foto's, door glas beschermd, bewaarde hij van zijn reizen: zijn portret tegen de achtergrond van de Engelenburcht in Rome of een beroemde brug in New York, die eerder door reusachtige spinnen uit staaldraad leek te zijn geweven dan ontworpen en aangelegd door mensen. Zoals een automobilist die Parijs-Moskou heeft gereden in een Citroën Avant zich met zijn limousine liet vereeuwigen, zo verscheen mijn vader op talloze foto's met achter zijn rug het vliegtuig waarvan de neus priemend in de lucht wijst.
Zilveren vogel en trotse gevleugelde man die later mijn vader zou worden - en als hij eenmaal mijn vader is, is hij in mijn herinnering een aldoor wegvluchtende man.
Van zijn vliegreizen keerde mijn vader terug met een armvol souvenirs waaraan ik pas aandacht besteedde nadat hij weer was vertrokken, glimlach om de lippen, lichte ogen in een gebruind gezicht, iets metaalachtigs in zijn stem en op zijn hoofd een pilotenpet waarop een propeller stond afgebeeld, versierd... nee, gedragen door twee vleugels. Sinds mijn vaders jeugd was Icarus zijn held, of eigenlijk Charles Lindbergh (The Spirit of St. Louis), maar in zijn verbeelding moeten beiden aan elkaar gewaagd zijn en versmelten, al tuimelde de eerste omlaag in de zee en voltooide Lindbergh zonder ongelukken of fatale motorstoring (maar met vleugels zwaar van ijs) zijn transatlantische solo-vlucht. Twee idolen van de overmoed.
Soms, als verontrust door een boos voorgevoel, was ik ervan overtuigd
| |
| |
dat er op een keer vleugels aan zijn schouders zouden verschijnen waarmee hij moeiteloos weg kon wieken, vanaf het balkon van de flat aan zee in Zandvoort waar wij in die jaren woonden. In een droom die nooit leek te eindigen zag ik mijn vader dan 's nachts in een storm buiten staan, temidden van de bloembakken met geraniums die door de schrale zeewind nauwelijks gedijden. Armetierig groeisel. Zijn ogen keken langs mij heen, hoe wild ik ook gebaarde. In het vreemde helle licht dat als afkomstig van een schijnwerper over ons viel, spreidde hij als een toneelspeler traag zijn armen waardoor twee vleugels zich ontvouwden, vanaf zijn schouders over zijn armen naar de toppen van zijn vingers. Een vader met vleugels...! Vlerken waarmee hij snel als de weerga kon wegflitsen. Verrukt maar ook met ontzetting keek ik naar hem op. Nadat hij op de balustrade was geklommen en mij een knipoog gaf (dat dacht ik tenminste), trok hij de pilotenpet diep over zijn ogen. De vlerken wiekten en ruisten; hij zette zich af en verdween over zee in de nacht, een kleine lichte punt als een morseteken, zwevend boven het water, dat oploste in het donker. Goddank schrok ik daarop wakker. Het laken en de deken had ik ver van me af op de grond gegooid. Met wijdopen ogen tuurde ik in het duister: nooit was mijn slaapkamer in Zandvoort me zo benauwd voorgekomen.
In Almelo was hij geen vliegenier meer, evenmin telegrafist.
Het seintoestel dat jarenlang de verbinding in stand hield tussen cockpit en grondstations, en tussen de vliegtuigen onderling, werd na de uitvinding van de boordradio afgedankt, en met de seinsleutels de telegrafisten. De klm gehoorzaamde aan de eisen van de tijd en moderniseerde haar luchtvloot, haastig en grondig alsof radiotelegrafisten relikwieën waren uit een tijd van avontuur en pionierzucht die allang tot het verleden had moeten behoren.
Wij verhuisden, als uit wraak ver weg van Schiphol naar het oosten van Nederland waar we voorbij heidevelden en heuvels terechtkwamen in een stad zonder hart, als verwoest door jaren geleden gevallen brandbommen. Failliete textielfabrieken vielen er onder de slopershamer, stofwolken van gruis verspreidend die als een schaduw over de binnenstad gleden. Almelo bood het allerberooidste decor voor een familie die uit het westen kwam. Geen verre vluchten meer voor mijn vader in toestellen die Amerikaanse
| |
| |
auto-ontwerpers van de jaren vijftig inspireerden: de Chevrolet Bel Air is de Dakota van de snelweg.
De grote koffer, versterkt met latten en riemen, die altijd reisvaardig in de gang van de Zandvoortse flat stond als het beeld van de man voor wie thuis een hotel was waar hij nooit langer dan een paar dagen verbleef, zoals hij overal slechts een paar dagen verbleef, die koffer verdween naar de kelder. Toen mijn vader van zijn laatste vlucht terugkeerde nam hij de pilotenpet van zijn hoofd en zeilde die vol ingehouden woede door de huiskamer. Als een dolgedraaide propeller tolde het hoofddeksel in de ruimte en schoot omlaag onder een bank in het stof. Daar stond mijn vader op de drempel in de deuropening: als een diepgekwetste Icarus die door een mirakel zijn val heeft overleefd, gewond in het hart. In zijn hoofd moesten nog steeds zijn idolen rondzweven, helden uit de jaren die opeens ver achter hem lagen.
‘Weet je in welk misverstand de mensen maar hardnekkig blijven geloven?’ vroeg mij vader mij opeens op die zondagochtend, toen we naar de rand van Almelo fietsten.
Afwachtend keek ik hem aan. Ik haalde mijn schouders op.
‘Zeg eens, ik weet het niet.’
‘Het is zwijmelarij en valse romantiek...’
Ha, mijn vader in een bittere stemming.
‘...te praten over sterren die twinkelen en flonkeren en wat niet al.’
Na een pauze probeerde ik voorzichtig: ‘Stralen.’
‘Nee, sterren stralen juist wel,’ haastte hij zich mij te verbeteren. ‘Maar ze flonkeren niet, ze schijnen rustig en egaal als een gloeilamp. Dat geschitter wordt veroorzaakt door de turbulentie in het heelal. Trillingen en woelingen van de atmosfeer, als stromingen in de zee, bevinden zich tussen ons en de sterren die daardoor poëtisch lijken te trillen aan de hemel. Verhaaltjes. Een flikkerende ster is net zo absurd als een dansende maan. Ooit de maan zien dansen?’ vroeg hij plotseling gretig.
‘Nee,’ antwoordde ik snel.
Ik keek opzij en zag dat er een triomfantelijke glans door zijn ogen schoot.
| |
| |
Na een korte stilte waarin alleen het suizen van de fietsbanden over het asfalt te horen was, besloot ik hem te vragen wat ik altijd op weg naar het Kraaienbos vroeg, als gold het een ritueel. Omdat ik wist dat mijn vader rekende op mijn verzoek, dat bovendien de laatste honderd meter sneller voorbij deed gaan, wachtte ik gespannen tot we het volgende kruispunt gepasseerd waren. Het Kraaienbos lag enkele kilometers ten oosten van de stad Almelo, aan een weg die langs een kinderboerderij en een speelterrein voerde, zich door weilanden slingerde, langs boerenhoeven leidde met een witte theekoepel onder de gewelven van koele eeuwenoude beukebomen, en die plots eindigde bij het kanaal. Een brug is nooit gebouwd. Tijdig remmen, anders verdwijn je krakend in het manshoge riet waartussen water glinstert.
Eenmaal het kruispunt voorbij ademde ik diep, kneep mijn handen strakker om het stuur en ik vroeg onder schijn van argeloosheid: ‘Zeg pa, praat nog eens een keer in morsetekens.’
‘Als je me eindelijk uitlegt waarom je daar zo verzot op bent,’ ging hij meteen in de aanval, maar toch stuurde hij zijn fiets dichter bij de mijne.
‘Ik ben bang dat je het anders verleert.’
‘Brutaal van je om zoiets te denken. Je hebt wel lef gekregen de laatste tijd. Morse verleren, dat haalt je de koekoek. Zwemmen verleer je ook nooit meer. Jullie in je jeugd, dat vraagt maar en dat denkt maar. Op 't roekeloze af...’
Hij trapte de pedalen harder omlaag, alsof we een steile berghelling beklommen. Zijn onstuimige uitval was gespeeld en vormde een voorlopig hoogtepunt van onze fietstocht naar het Kraaienbos, weg van huis en van de vliegtuigmodellen die als insekten van zilver krioelden over de muren en langs het plafond. Duizenden herinneringen verscholen zich in die modellen, schaal i: zoveel-meter. Was mijn vader thuis dan staarde hij ernaar, liet zijn ogen langs vleugels en miniatuurpropellers en cockpitraampjes glijden, en in zwermen kwamen de herinneringen op hem af. Hij daalde af in de diepte van zijn geheugen, overgevoelig en begerig. Hij werd er nooit moe van zich door zijn herinneringen te laten bedwelmen, hoeveel pijn ze hem ook bezorgden. Die vliegtuigmodellen hadden allang in de vuilnisbak moeten liggen, romp en vleugels geknakt. Of met een
| |
| |
katapult weggezwiept over Almelo heen, terug het luchtruim in. Wie als mijn vader zijn herinneringen als kostbaarheden koestert, is hard op weg zichzelf te laten verdwijnen. Een onvindbare man te worden.
Hij zweeg langer dan ik verwachtte. Ik moest verder gaan, hij mocht me niet ontglippen. Voordat we het Kraaienbos bereikten wilde ik uit zijn mond de muziek horen van de morsetaal.
‘Ik wacht nog steeds,’ zei ik ongeduldig terwijl ik vaart minderde en achterop raakte.
Mijn vader remde nauwelijks zichtbaar. Nooit zou hij laten merken hoe doodgraag hij me in morse wilde toespreken, jarenlang zijn tweede moedertaal.
‘Nou goed dan. Voor een keer. Luister...’
Als een dirigent wees hij met een spitse vinger in de lucht, luisterde waakzaam, spiedde in het rond. Almelo en omstreken hielden de adem in.
‘Te-dada-da-te... te-te-da-te... Wat heb ik zojuist tegen je gezegd? Weet je nog: kort-lang-lang-lang-kort... enzovoort. Vertaal het maar eens,’ voegde hij eraan toe.
We waren steeds langzamer gaan fietsen en stonden midden op de asfaltweg bijna stil, wankelend, alsof we een wedstrijd evenwicht bewaren op een stilstaande fiets deden.
‘Ik weet het niet, pa, jij bent de meester in de morse. Ik luister alleen maar, al begrijp ik niet wat je zegt, je kunt me alles wijsmaken wat je wilt, alsof ik nog een kind ben dat moet leren praten en de woorden probeert na te zeggen die uit jouw mond komen. Woorden niet eens, nee, klanken waarvan ik dacht dat ik die kon grijpen, zoals een kind een zeepbel of een glimmende kerstbal uit de lucht wil grissen. Vroeger kon ik niet geloven, pa, dat al die woorden waarvan de lucht gonsde en zong altijd op slag waren verdwenen als je ze wilde aanraken, verbergen in je handpalm. Iemand riep je op het strand, je keek op... en weg was je naam. Had iemand je wel geroepen? Al wende ik eraan, begrijpen deed ik het nooit. Net als met geuren: 's nachts rook ik nog de zonnebrandcrème en de zee tussen de lakens, maar er was niets van te zien. Al die onzichtbare geluiden en geuren om me heen, en jij in het vliegtuig.’
We waren nu helemaal tot stilstand gekomen en stapten af, ons op dit
| |
| |
zondagse uur niet bekommerend om automobilisten of motorrijders. Met de fietsen tussen ons in vervolgde ik: ‘Na je lange reizen kwam jij thuis met je mond vol verhalen over landen die ik wel nooit zou bezoeken, alsof je maar wat verzon over hemels zus en paradijselijk zo om mama en mij dol te maken van verlangen zelf eens zo'n wekenlange tocht tot ver over de evenaar te ondernemen. En ook begroette je mij in het morsealfabet. 's Nachts voor het slapengaan nam je de tijd tien minuten op de rand van mijn bed te zitten en wenste je me welterusten in die geheimtaal van je. Prachtig klonk het. Ik sliep meteen in, echt. Het leek of het bed me wiegde, zo warm en behaaglijk lag ik onder de dekens. Het was alsof de klanken me stootjes gaven, zo de slaap in: je was immers thuis!’
Ik pauzeerde even, zag hoe de lucht verkleurde tot parelgrijs en opeens weer openbrak. Een helm van tin boven onze hoofden. Voorjaar in Almelo: het groen woekerde op de velden en aan de bomen.
Mijn vader keek me vanonder zijn wenkbrauwen wantrouwend aan.
‘Waarom fietsen we niet verder? Cor Leefveldt wacht op ons...’
‘Het Kraaienbos loopt niet weg.’
‘Moet er nog meer van je hart?’ vroeg hij gehaast.
‘Niets,’ antwoordde ik kort.
Hij begon de fiets alweer vooruit te duwen.
‘Wacht!’ riep ik. ‘De morse, ik wil nog eens de morse horen. Toe, zing de morse alsof je weer vliegt. Een paar mijlen boven zee of boven de boerenkool van de tropen. Zing als vroeger de morse... Ik kan er uren naar luisteren.’
Ik had hem overtuigd: hij sloot een paar sekonden de ogen, priemde opnieuw met z'n wijsvinger in de lucht en liet de morsetekens als een muziekstukje van zijn lippen vliegen, compleet met stijgende en dalende melodielijnen, versnellingen, buitelingen van zijn stem. Een aria in morsetekens. Ik liet me meeslepen, alsof ik een lang vergeten lied na jaren onverwacht hoorde en het woord na woord, klank na klank herkende. Ja, het leek of het lied nooit uit mijn gedachten was geweest. Ergens in de diepte van mijn geheugen moest het tijden een sluimerend bestaan hebben geleid.
‘Da-dada-te-te... Lang-lang-lang-kort-kort...’
Mijn vader vloog weer, hij verhief zich hoog boven de grond. De
| |
| |
seinsleutel ratelde onder zijn vingertoppen. Hij zong mee. De vleugels van de machine sneden dwars door de wolken, die als flarden over het aluminium heen joegen. Thermiek en turbulentie tilden het toestel op en wierpen het omlaag. Een stuk hout op de golven. Ik zag de Dakota dansen in de lucht. De propellers joegen in 't rond. De aarde (zee of boerenkool) kwam dichterbij en week weer, alsof ze als een onmetelijke jojo die klom en terugrolde aan een koord met het vliegtuig was verbonden. In de radiohut, trillend van het geraas van de motoren, verzond mijn vader berichten, aandachtig gebogen over zijn toestel vol raadsels en codes. Koersbepaling, hoogte, snelheid, weersgesteldheid: hij seinde het door de ruimte alsof hij onzichtbare briefjes de wereld in stuurde. Dan viel de sleutel stil (zijn vingers roffelden nerveus verder op de rand van het tafeltje van ijzer) en ving hij het antwoord op van de grondstations: morse die hij voor de piloten vertaalde. Mijn vader legde zijn oor te luisteren aan het heelal; hij beheerste de taal van het heelal. Radiogolven, frequentie en het morsealfabet waren hem vertrouwd als de taal waarin iemand droomt.
Nu was er geen ontkomen meer aan: ik moest de overgave van mijn vader aan zijn vroegere beroep beantwoorden. Per slot van rekening had ik hem met mijn dweepzucht ertoe aangespoord zich op deze zondagochtend te verliezen in een geheimtaal die buitenstaanders als de spraak van kinderen in het gehoor moest klinken.
Ik luisterde een paar tellen om het ritme van de morse te vinden. Kortkortkort-lang-lang... Mijn vader wist van geen ophouden, hij zong zijn telegrafistenlied alsof de dood hem op de hielen zat. Met zijn bovenlichaam wiegde hij heen en weer. Zijn ogen hield hij halfgesloten. Ik viel hem bij zonder te weten wat ik zei in de code van de luchtvaarttaal, maar ik begreep mijn vader en hij begreep mij. Als twee radiotelegrafisten op enkele kilometers hoogte en mijlenver van elkaar verwijderd, beiden zwevend in het onnoembare blauw van de lucht, voerden we een gesprek in klanken. Sommige lang aangehouden, cantabile cantabile. Andere staccato: kortaf en bijtend.
Na tien minuten fietsten we verder over de Almelose straatweg. Om 't hardst zwijgend. Tot aan het huis van Cor Leefveldt in het bos wisselden we geen woord.
| |
| |
In tegenstelling tot de man die we gingen bezoeken zweeg mijn vader de laatste jaren over al zijn reizen, wat hem in mijn ogen alleen maar grootser maakte.
De wereld gezien hebben en zwijgen, niemand met verhalen opjagen naar de uithoeken van de aarde alsof daar glorieuze oorden (als een Utopia) te vinden zijn, riep bij mij bewondering op, al maakte het mij rusteloos: ik wilde als mijn vader telkens op weg gaan. Reizen - en niets anders dan valse verwachtingen koesteren. In een trein door de nacht slingeren. Of autorijden over de snelweg naar het zuiden door vlagen van regen, de druppels als diamanten op de voorruit. Wie zich als ik laat verleiden door de mooiste vooruitzichten gaat nog weleens onderuit, met zijn gezicht in de modder, zoals bijvoorbeeld in een van de tuinen van Italië aan het Como Meer waar ik een razende waakhond over me heen kreeg gejaagd. Massieve kop, oren die achterover liggen. Opgetrokken bovenlip. Een bouvier. Een hond als een ruig haardkleedje waarin de duivel is gevaren.
We naderden het huis waarin mijn vaders vriend na al zijn omzwervingen onderdak had gevonden. Een haag van struikgewas boorde het pad af. Steels gefladder van zwarte vogelvleugels tussen de stammen en boven onze hoofden.
Heeft die man, vroeg ik me opeens af, een telegraaftoestel in zijn kelder verborgen waarmee hij klandestien met deze of gene gestrande vliegenier het contact van zo'n twintig jaar geleden gaande houdt?
In een flits zag ik hem voor me, geklemd aan een gammel houten tafeltje waarop de seinsleutel gereed staat. Zijn linkerhand ligt een paar tellen stil maar gespannen naast het apparaat om plots in beweging te komen en met dansende vingertoppen de morsezender te bedienen. Met zijn vrije hand schrijft hij op een losgescheurd vel uit een kladblok de uit de verte opgevangen berichten...
Snel vertelde ik mijn fantasie aan mijn vader.
‘De klm heeft alle toestellen in beslag genomen,’ verduidelijkte hij.
‘Had je geen kans er een te stelen?’
‘Nee, jongen. Zoiets is te mooi om waar te zijn. De Koninklijke liet zich niet zo gemakkelijk seinsleutels ontfutselen. We hebben het nog gepro- | |
| |
beerd, Cor en ik, op een nacht. Maar tevergeefs. De loodsen waarin de Dakota's stonden werden goed bewaakt...’
Onze voetstappen op het grind kondigden het bezoek aan. Vlak voordat de keukendeur openging zag ik in mijn ooghoeken het vitragegordijn bewegen. Cor Leefveldt verscheen op de drempel, een gezicht zonder veel uitdrukking. Fletse ogen. Hij droeg een wit overhemd waarvan de mouwen waren opgerold en de boord was losgeknoopt, als in opnamen van kranteredakties in oude films. Een kakibroek die rond zijn middel met een riem was vastgebonden fladderde om zijn benen. Ondanks het zonnige weer ging Leefveldt ons voor naar de huiskamer die van vloer tot plafond was volgestouwd met zware meubels, op de tocht wiegende pauweveren in koperen vazen, souvenirs uit alle windstreken. Een kamer waarvan de zwaarmoedigheid je in de rug sloeg. Gordijnen van velours voor de ramen. Alles zonder besef van orde samengebracht. De man woonde alleen. Hij was klein en gedrongen, liep voorovergebogen waardoor zijn schouderbladen puntig uit zijn rug staken als vleugelstompjes.
Nadat hij mijn vader en mij een stoel had gewezen schonk hij twee glazen tot aan de rand vol met rode wijn en het derde, voor de jongste gast bestemde, maar halfvol. Ik bekommerde me niet om zijn ingetogenheid jegens mij: ik wist dat ik bij de volgende ronde de volle laag rode wijn kreeg ingeschonken waarvan ik evenals de vorige keer te gulzig zou drinken. Met de wijn gloeiend en brandend in mijn maag luisterde ik dan naar zijn verhalen.
Cor Leefveldt kon praten tot ik omviel van vermoeidheid. In de stiltes die tussen zijn lang uitgesponnen zinnen vielen, hoorde ik hem moeizaam ademhalen alsof het vertellen hem grote inspanning kostte. Of waren het de emoties die hem parten speelden en zijn keel dreigden dicht te snoeren? De wijn die rijkelijk werd uitgeschonken maakte zijn stem bitser. Ook telegrafist geweest, deze Cor Leefveldt. Collega en vriend van mijn vader. Allebei terechtgekomen in Almelo, een stad van armoede waar het goedkoop wonen was. Het westen, Amsterdam en Schiphol, werd steeds meer een legende voor wie in Almelo woonde en gedwongen was daar te blijven. En daar, aan de Twentse dreven, landstreek van hooimijten en maïsvelden, ingekuilde aardappelen, daar dag na dag het verlangen naar de
| |
| |
tijd van de Dakota's voelen toenemen als een koord om de hals die langzaam wordt dichtgesnoerd. (Later, toen ik eens met mijn vader langs het uitgebreide Schiphol reed, start- en landingsbanen aangelegd boven de snelweg, greep hij me bij mijn pols vast: ‘Ik herken Schiphol niet meer, het is zo veranderd.’ ‘Ja, pa, alles verandert.’ Stommeling die ik was, wat 'n opmerking! ‘Het is onverdraaglijk.’ En roetsj, we verdwenen in de muil van de tunnel waar juist een blauwgeverfd luchtkasteel overheen gleed. ‘Het is onverdraaglijk,’ herhaalde mijn vader. ‘Waar zal die heengaan?’ peinsde ik hardop om de sfeer in de auto nog te redden tijdens de paar minuten dat we onder de grond waren gedoken. ‘Zoiets laat me koud,’ antwoordde hij met een vreemde, haperende stem. ‘Die zware jongens vliegen maar. Computer aan boord. Straalmotoren... Propellervliegtuigen vind je alleen nog in Zuid-Amerika en Indonesië. Onze afgedankte kisten. Toch hebben die een beter lot getroffen: stel je voor, al die andere machines die op de schroothoop belandden. Als oude auto's hebben zulke toestellen verhalen te vertellen, jongen, daar luister je met gloeiende oren naar. Toen wij vlogen kwam iedere handeling er nog op aan. Een foute beslissing of een trage reactie, een moment van aarzeling of onenigheid tussen de bemanning tijdens striemend noodweer en je kon de thuiskomst wel vergeten... Teveel turbulentie en de klinknagels vlogen als kopspijkers uit het aluminium.’ Eindelijk verlieten we de tunnel. Ik zag dat mijn vader vergeefs het vliegveld waar we onderdoor waren gereden in zijn binnenspiegel probeerde te vangen. ‘Zeg eens pa,’ begon ik voorzichtig, ‘met zo'n seinsleutel kon je toch gemakkelijk een bericht of noodroep naar de hemel zenden? In je vliegmachine was je allicht wat dichterbij... of niet soms? Als je morse naar omlaag kunt sturen, dan kun je die
tekens toch ook laten opstijgen in de hoogte. Een kleinigheid voor een radiotelegrafist als jij.’ Mijn vader verschoof zijn handen over het stuur en zweeg. ‘Dwepertje,’ zei hij tenslotte. ‘Wie heeft je dat wijsgemaakt?’ ‘Niemand.’ ‘Verzin je dergelijke verhalen dan zelf?’ ‘Ach, 't schoot me zomaar te binnen.’ Hij legde zijn hand op mijn schouder, draaide zich half naar me om en vervolgde: ‘Luister. Je herinnert je Cor Leefveldt? Ja?’ Ik knikte. ‘Herinner je nog zijn verhalen over het geluk dat hij vond in zijn jaren als telegrafist? Die, hoe zal ik het zeggen... geestdriftige verhalen, zijn fanatisme te geloven dat
| |
| |
hij opnieuw in dat verleden kan wonen als hij er maar over vertelt en vertelt en...’ Ik knikte opnieuw, turend naar het asfalt van de snelweg dat wegschoot onder de motorkap. ‘Goed, dan hoef ik je niets meer te vertellen. Aan wat hij ons op die zondagen heeft verteld heb ik geen woord toe te voegen. Helemaal niets. Laat dit je eens en voor altijd gezegd zijn.’ We vervolgden onze weg door het westen van Nederland in de richting van Amsterdam. In mijn herinnering snerpte de wind door de op een kier opengedraaide raampjes, want tussen vader en zoon was er vanaf dat ogenblik een stilte gevallen die langer zou duren dan duizend Schipholtunnels aan een rij.)
Cor Leefveldts nasale stem vulde de kamer. Mijn oogleden werden zwaar en in mijn oren suisde het, maar ik moest naar hem luisteren. Ik kon met mijn gedachten niet afdwalen: hij hield me nauwlettend in de gaten, een glimlach om je lippen of een instemmende oogopslag opeisend ten teken dat je hem niet voor niks zijn herinneringen liet vertellen, alsof zijn hele Almelose leven hem niets anders had te bieden dan de greep waarin het verleden hem gevangen hield. Zoals hij zich liet terroriseren door zijn herinneringen, zo liet hij zijn woorden heerszuchtig tussen de muren schallen.
Ik voelde iets van de vernedering die iemand moet ondergaan op wie drie mensen tegelijkertijd inpraten zonder dat hij weerwoord kan bieden. Voor het eerst in lange tijd wilde ik slapen en zijn stem vergeten. Urenlang slapen.
Tegenover mij zat mijn vader. Zijn handen lagen op zijn knieën, het glas wijn stond naast hem op een tafeltje. Leefveldt had al voor de derde keer ingeschonken. In de overdadigheid van het interieur leek mijn vader te zijn geslonken, een kleine man wiens hoofd nauwelijks uit reikte boven de rugleuning van de enorme fauteuil met bolpoten. Opeens leek hij jaren ouder geworden. (Kan een man van al ver over de veertig plots jaren ouder lijken?) Met opgetrokken schouders en een iets opzij gewend gezicht luisterde hij naar Leefveldts betoog over hun vroegere vliegreizen en dat die jaren nooit voorbij hadden mogen gaan en dat alles weer terug moest keren naar het oude want alles van toen was volmaakt, het leek wel een duivels spel, een onverbiddelijke straf van God dat niets blijvend kon zijn... Steeds
| |
| |
meer herinneringen, een zee waarin je verdronk, en steeds minder toekomst: dat was er dus van hen geworden, twee vrienden radiotelegrafisten.
Leefveldt werd pathetisch. Hij klopte onzichtbare stofpluizen van zijn kakibroek. Zijn handen zwaaiden heen en weer om zijn beschrijving van onweerswolken boven Athene of 'n zonsopgang boven het vliegveld van Bombay kracht en luister bij te zetten. Raakte de man dan nooit uitgeraasd? Ik voelde een golf misselijkheid opkomen. De man spreidde zijn armen en ik dacht dat hij de landing of het vertrek nabootste. Straks maakt hij nog bijpassende motorgeluiden, ging het door me heen. Vader, laten we weggaan!
Mijn voorhoofd werd beurtelings koud en gloeiend heet. Koorts. Ik kreeg dorst, ik kon wel tien glazen water achter elkaar leegdrinken. Mijn vader luisterde en luisterde maar naar die man die steeds heser begon te praten, met felle uithalen. Hij was gekluisterd aan zijn stem. Leefveldt infecteerde mijn vader en mij met zijn zucht naar vroeger toen Dakota's dc 3 en Lockheeds Constellation in de ochtendmist van Schiphol opstegen en koers zetten naar landen en steden, onwaarschijnlijk ver. De vrienden telegrafisten hadden alleen nog maar deel aan dat verleden, en aan niets anders. Een verleden als een verdronken paradijs.
Plotseling wilde mijn vader uit de diepe fauteuil opstaan, maar hij viel terug in de zitting. Hij probeerde het nog eens, zich met beide handen op de leuning afduwend. Zijn gezicht was wit weggetrokken, zijn handen trilden. Eindelijk stond hij rechtop in de kamer, voor een paar tellen roerloos, maar opeens begon hij te wankelen en heen en weer te zwaaien als een pop op een zwaar, rond voetstuk. Had Cor Leefveldt gif gestrooid in de glazen? Zure wijn rispte op achter in mijn keel.
Met alle moed die ik verzamelen kon sprong ik op, greep mijn vader met beide handen bij zijn arm en ik riep vlak bij zijn oor: ‘Ik wil weg, ik wil weg. Laten we gaan en terugfietsen naar huis!’
Mijn vader, murw, gehoorzaamde meteen. Zwaar leunend op mijn schouders sleepte hij zich, zonder dat we Leefveldt nog groetten, het huis uit.
Voorbij de tuinen van Villa Melzi liggen de tuinen van onbekender villa's, door niemand bezocht.
| |
| |
Standbeelden zijn er met mos overwoekerd als met groene schimmel. Hoge rietbossen met pluimen die als veren bewegen in de wind omsluiten grasvelden vol verwildering en bochtige, met onkruid bedekte grindpaden. De bomen ademen; er ritselt en ruist van alles. Ik wil wel opgaan in dat wellustige gelispel van het Italiaanse voorjaar, in dat wiegen van de bladeren in het zonlicht. En daarboven de hemel.
De villa in de verte, gedeeltelijk verscholen achter struiken, lijkt onbewoond. IJzeren terrasstoelen, uitgeslagen als zwart zilver, staan verspreid voor gesloten, glazen tuindeuren. Is het huis een zomerverblijf voor een rijke familie uit Milaan die hier de warmste maanden van het jaar komt doorbrengen? Een vakantie waar de kinderen vast niet naar uitkijken: alweer en voor de zoveelste keer naar Bellagio en naar het stenige strand aan het meer waar eens per dag een ijsventer langskomt, gelati roepend. Zijn koperen belletje blikkert in de zon. De traghetti varen maar heen en weer, loom en verveeld. Danspaleizen en bioscopen zijn er niet. Goedkoop vermaak moet in de stad gezocht worden. De jeugd van Bellagio geeft uiting aan haar onrust door aan het eind van de dag, tussen vijf en zeven uur, op scooters door het stadje te razen en zich als vanouds te verzamelen op het driekhoekige plein waarboven het op een heuvel gebouwde Grand Hotel Serbelloni uitstijgt. De meisjes achterop de scooters blijven geen van de jongens trouw: door de een na de ander laten ze zich langs de straatjes zwenken. Het water van de fontein waait in hun gezicht. Hun ogen zijn verborgen achter zonnebrillen met zwarte of spiegelende venstertjes.
Zonder aarzelen loop ik over het grasveld naar de villa die al lange tijd moet leegstaan. De luiken op de eerste en tweede verdieping zijn gesloten. Tussen de terrastegels is het gras hoog opgeschoten. Ik dwaal rondom het huis. Waar de vitragegordijnen zijn gescheurd, alsof vleermuizen erin hebben gevochten, kan ik ongehinderd naar binnen spieden. Ik druk mijn gezicht tegen het glas: een kamer zonder meubilair, alleen doffe spiegels aan de wanden. Opgerolde tapijten liggen tegen de muur. Onbeschaamd laat ik mijn ogen door de verlaten vertrekken zwerven, alsof ik nog een glimp wil opvangen van het leven dat zich daarbinnen ooit heeft afgespeeld. En wanneer keren de bewoners weer terug naar de villa? vraag ik me af. Worden de terrasdeuren opengegooid, klinken er stemmen in de
| |
| |
kamers, ligt er een zeilboot gereed in het water, drijven er geuren uit de keuken? En gaat de zon zich dan te buiten boven de parasols die als grote witte vliegers roerloos boven de zomergasten zullen staan...?
Verwoed blaffend, een massieve kop vol tanden, breekt er opeens een waakhond opzij van me door de haag van groen. Met een ruk draai ik me om: het dier stuift met sprongen over het gras. De klauwen grijpen zich vast in de zoden. De ogen van het beest, een bouvier, gaan schuil achter plukken gekrulde haren. Het dier is niets anders dan klauw en muil. De nekharen staan als een kam recht overeind. Het geblaf van de in razernij dansende hond scheurt de stilte van de middag aan flarden.
Nauwelijks een armlengte van me vandaan zet de bouvier zijn poten schrap en duwt hij zijn kop laag tegen de grond, een en al agressie en waakzaamheid. Ik probeer mijn angst voor mijn belager te verbergen maar het lukt me niet: ik weet zeker dat het dier mijn angst kan ruiken, dat ik uit alle poriën van mijn huid angst zweet die me verraadt. Niets kan het uitzinnige blaffen van de bouvier smoren. Het klamme zweet breekt me uit. Ik breng mijn handen voor mijn gezicht om de sprong af te weren, een sprong die het beest maar uitstelt en uitstelt, tot ik bemerk hoe onbeschermd en weerloos mijn buik en bovenbenen zijn. Ter plekke wil ik niets liever dan opstijgen en in de hemel verdwijnen, als een vogel. Ik ben overgeleverd aan de bouvier die zich op mij kan werpen en zijn voorpoten in mijn schouders slaan, zich in mijn nek vastbijten. Ik moet weg van hier, dit huis is even behekst als het huis van Leefveldt in het Almelose Kraaienbos. Het dier probeert om me heen te sluipen om me van achteren aan te vallen. Steeds verder word ik achteruit gedrongen, tot ik met mijn rug tegen de ruwe, gepleisterde muur sta. Weg moet ik, wat heb ik hier ook te zoeken en wat heb ik hier tenslotte gevonden: een hotel waar het niet pluis is, een portier zo afkomstig uit de onderwereld, een nacht vol herinneringen, verlaten villa's. Ik was op weg gegaan naar plaatsen die mij lokten en waar ik bitter graag wilde verblijven, maar in iedere tuin houdt zich wel de een of andere dolle waakhond schuil. Traghetti, palazzi, Bellagio, chiamata la Perla del Lario per la sua magnifica posizione, si trova alle estremità del promontorio che divide... Niks geen flirt meer met de idiote gedachte waar dan ook 't paradijs te vinden, elders niet (laat Cor Leefveldt maar
| |
| |
verdrinken in zijn wijn en zijn heimwee naar vliegreizen in onvindbaar geworden machines) en hier op dit schiereiland van muzikanten, kappers, ijdele verwachtingen en operazangers al evenmin.
Terug de bus en de trein in. Probeer die hond te ontwijken. Het moet. Nu klauwt het dier zich vaster in het gras om, als weggezwiept door een veer, met al zijn gewicht tegen me op te springen zodat ik achterover tegen de muur sla.
Ik word gestraft voor de rusteloosheid waarmee ik in Italië schimmen en schoonheid najoeg, verwachtend iets van mijn vaders drang tot reizen te begrijpen. Het was bedwelming me te laten misleiden door de meisjes van Bellagio die speciaal voor mij op hooggehakte schoenen, afgezet met gouddraad, over de boulevard zouden flaneren, heen en terug, zinnelijk met de vingers door het haar strijkend, de pas vertragend en plotseling weer versnellend. Leugens. En schreef mij niet onlangs iemand vanuit ditzelfde Italië dat Italiaanse vrouwen minachting koesteren jegens Noord-europese mannen? Ik wilde deelhebben aan iets dat buiten mijzelf ligt en word door een hond de pas afgesneden en in het nauw gedreven. De kaken van het beest sperren zich open. Als een roze slang ligt zijn tong in zijn bek gekruld.
Plotseling klinkt vanuit het huis een schel fluitsignaal, twee-, driemaal herhaald. Het dier vlak voor me spitst de oren, aarzelt tussen de roep van zijn baas en het slachtoffer dat de bij de villa behorende, verboden tuin betrad. Mijn angst glijdt van me af, ik herstel me, en zonder verder na te denken begin ik tegen de bouvier uit te varen, ik vloek en scheld in het Nederlands, al mijn angst vloek ik weg in harde noordelijke klanken.
‘Teringhond, stompzinnig beest, ga naar je baas, loop op die lamme poten naar hem toe anders schop ik je dwars door die bomen heen het meer in, breek ik de tanden uit je bek...’
Zo ga ik tekeer, belachelijk, in de tuin voorbij Villa Melzi. Het besloten Bellagio lijkt mijlenver weg te liggen. Er is geen houden aan. Zoals een vader uit schrik zijn kind veel te hard slaat nadat het roekeloos de straat overstak en ternauwernood aan een ongeluk ontkwam, zo laat ik me door woede gedreven gaan. Ik scheld voort, scheld tot over de Alpen.
Opnieuw fluit de man in de villa de hond, doordringend en met een
| |
| |
felheid die geen tegenspraak duldt. De hond draait zijn zware kop in de richting van het huis, lijkt mij opeens vergeten te zijn, en verdwijnt op een drafje naar een van de terrasdeuren die door een onzichtbare hand worden opengeduwd. Niemand laat zich zien.
Nu terug naar het hotel, naar mijn reistas. De tuin uit, langs Villa Melzi die zich spiegelt in het kalme water, het stadje door en de trappen van Hotel Splendide op naar mijn kamer.
Gewonnen paradijzen of verloren paradijzen, verzonnen of echte: vernietig ze voordat ze jou vernietigen. De voorspiegeling van het paradijs is als een valse belofte van een vals Arcadië.
Zeg Cor Leefveldt in je Kraaienbos bij Almelo, vertel eens: ‘Jij die zwelgt in heimwee en herinneringen, heb je mijn vader met je verhalen voorgoed geïnfecteerd? Dan wordt dit verhaal als troost en tegengif aan hem opgedragen.’
|
|