Tirade. Jaargang 30 (nrs. 301-307)
(1986)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |||||||
PoëziekroniekWie per auto van Middelburg naar Utrecht reist, moet bij Ermelo beslissen of hij rechtsaf slaat en via Amersfoort rijdt of dat hij linksaf slaat en over Amsterdam naar Utrecht rijdt. Wie van Parys over Frankfort naar Weenen reist passeert onderweg Bethlehem. Het aardige van de kaart van Zuid-Afrika is het voorkomen van bekende namen in geheel nieuwe context: de verwarring die even toeslaat als je een naam herkent en tegelijk weet dat alles aan die naam volkomen vreemd voor je is. Andere namen hebben dat op een geheel andere wijze: zij dragen een herkenbare betekenis, maar die betekenis hoorde tot nu niet bij een stad of dorp. Goedemoed, Saaifontein, Morgenzon, Koffiefontein, Soekmemaar. Het geven van namen is een zeer poëtisch bedrijf. Elisabeth Eybers jublileert dit jaar: in 1936 kwam haar eerste bundel uit: Belydenis in die Skemering. Al vijftig jaar schrijft ze zeer geconcentreerde gedichten in de Zuidafrikaanse taal die op eenzelfde verrassende wijze werken. Haar thematiek lijkt duidelijk en wordt geregeld als volgt omschreven: heimwee naar natuur en leven in Zuid-Afrika, haar ouders en haar jeugd, het moederschap en de relatie met haar kinderen, de hoop op liefde, haar ouder worden. De thema's in haar poëzie lopen parallel met de gebeurtenissen in haar leven. Ik wil aan dit beeld van Elisabeth Eybers het een en ander toevoegen.
Het bekendste gedicht uit de eerste bundel is Maria. Het begint zo: 'n Engel het dit self gebring,
die vreugde-boodskap - [...]
Het woord vreugde-boodskap vindt zijn grond in de bijbel. Lucas verhaalt | |||||||
[pagina 374]
| |||||||
hoe Gabriël Maria verkondigt dat haar kind groot zal zijn, de Zoon des Allerhoogsten zal worden genoemd, van God de Here de troon van zijn vader David zal ontvangen, over het huis Jakobs eeuwig koning zal zijn en dat er aan zijn Koningsschap geen einde zal komen. Wat een jonge moeder hoopt, - dat haar kind groot zal zijn, iets bijzonders zal presteren, - wordt door Gabriël verwoord. Gabriël is de woordgeworden verwachting aangaande een nieuw mens. Eventuele scepsis wordt de kop ingedrukt met bewijzen uit het ongerijmde: alles is mogelijk, zie, Elizabet uw nicht is ook zelf bevrucht met een zoon in haar ouderdom; en deze maand is voor haar die onvruchtbaar genoemd was, de zesde. Is de boodschap inderdaad zo vreugdevol? Voor degenen die later de goddelijke afkomst van Jezus zullen erkennen, ongetwijfeld. Maar voor Maria zelf? Dat zij in verwachting geraakt, zal haar alleen verwarren en beangstigen. Eigenlijk reageert ze zo ook al bij Lucas. Wat komt er van de droom uit? Wordt het kind inderdaad zo koninklijk? In het gedicht worden nogal wat vraagtekens geplaatst. Er blijft uiteindelijk weinig vreugde over. In Einder staat het gedicht Telefoon: Die kletterende bel
aanvaar 'n soet allure
als hy jou stem voorspel
op vasgestelde ure.
Dan weer, gekamoefleer
in sy dun kunsharsdop,
hou hy, tot jy sommeer
sy Gabriëlasem op.
Ik vind het begrip ‘Gabriëlasem’ kenmerkend voor de thematiek van Eybers: het is de verwachting die tevens teleurstelling inhoudt, de illusie die tevens het onvermogen inhoudt de te optimistische voorspelling te laten uitkomen. Gabriël heeft mooi praten. Voor de gedichten betekent het dat achter mooie woorden altijd pijnen en ziektes schuilen en ten tweede dat er altijd een kloof gaapt tussen gevoel en het praten over dat gevoel. Ik geef van beide gevolgen voorbeelden. | |||||||
[pagina 375]
| |||||||
In de bundel Die ander Dors gaat het eerste sonnet over het volgende: iemand die denkt te moeten sterven van pijn, blijft leven; de pijn gaat weg, maar er blijft een schim, een schaduw, die wisselt van gedaante: nu eens een hond die aan wonden snuffelt, dan weer een roofvogel die 's nachts van zijn tak neerfladdert op je borst, met een bek die stinkt en waaruit kwijl druipt, met ogen tot amethist verstrakt. Ik vind het beeld mooi, bovendien vind ik de woordkeuze van Eybers exact. Het vergelijken van roofvogelogen met half-edelstenen is niet nieuw; wel is de keuze van amethist zeer zuiver. Het Griekse amethutos betekent: wat dronkenschap voorkomt. De pijn die nooit indut: de vogel die de verdovende slaap verhindert door de starende kracht van zijn ogen. De roofvogel fladdert vaak langs en ook de lezer ruikt geregeld de stinkasem. Het is niet moeilijk een reeks ellende op te diepen uit de gedichten van Eybers. Aamborstig, bebloede watten, getyekoors, hoofdpynsonnet, seer en etter, een laakbaar geruis, bloed en worsteling en pyn, baie pyn. Natuurlijk is het niet juist alles zo uit het verband te rukken, maar dat er alleen sprake is van blijde boodschappen lijkt mij onmogelijk vol te houden. Een tweede gevolg van de Gabriëlasem is de gapende kloof tussen het gevoel en het praten over dat gevoel. In de bundel Onderdak staat het gedicht Midas: Eers goed nadink oor wat ek nog moet
doen dat al die nuttelose dinge stol,
metaal word vir my vingertoppe. Geel.
(Wat week, onrekenbaar is bly te veel.)
Dat alles swyg.
Hoe klinkt my naam nou weer?
- Ja, Midas, koning Midas van die vol
skatkis. (Sy het my by 'n ander naam genoem,
die eerste wat 'n kind ná moeder leer).
| |||||||
[pagina 376]
| |||||||
Dat vrouegekakel swyg.
Wat is 'n vrou?
- Iets wat jy gryp vir die kort lekkerkry,
'n skeur vir jou behoefte (kan 'n hond
een boomstam van 'n ander onderskei
behalwe aan die bruikbaarheid, die geur
wat vroeër honde plant?)... dan die geseur,
die sinlose versinsels, die náklou,
die dom gesoebat: Midas, hou van my!
(Ja, Midas, asof hulle nie lankal weet
dat Midas koning, koning Midas heet!)
Dat slawe swyg. So het ek hul geleer,
alles moet volgens plig en plan gebeur,
hulle ken die onverbiddelike les:
één wet vir Midas en één vir die res.
Koning Midas, heerser van Frygië, bracht de dronken Silenus bij Dionysos terug. Als beloning veranderde alles wat hij aanraakte in goud: er bleek niet mee te leven. Bovendien vond hij de muziek van Pan beter dan de muziek van Apollo: als straf kreeg hij ezelsoren. In het gedicht van Eybers is hij bezig zich te verrijken: goud is alles, de rest is niets. Zijn oren hebben niets menselijks meer: van gevoelens willen zij niet horen. In zijn pedante filosofie zegt hij, de goudmaker, wat een gevoelige vrouw is. Wat volgt is allerminst zoetsappig. Hard wordt Midas neergezet in zijn taal als een hork van een corpsstudent: vrouwen zijn voor die kort lekkerkry, dat is: voor een kortstondig aangenaam gevoel, een scheur voor je behoefte, een gleuf. De bede om gevoel door de vrouwen, - ook niet van eigenbelang ontbloot, lijkt mij, - wordt afgedaan met de snauw dat zijn naam geen Midas is, maar koning Midas. Praten wordt gezien als náklou: een kat die wil verhinderen dat je wegloopt en zijn nagels slaat in je hand die de trapstijl omvat. Het gedicht Ontkoming uit de bundel Balans begint als volgt: | |||||||
[pagina 377]
| |||||||
Dis onontkombaar was sy eerste woord...
Terwyl sy dwaas rondkyk, roer die gevoel
van iets hardnekkig en diep-in beseer.
In de rest van het gedicht wordt die uitspraak betreurd en geanalyseerd. Het gevolg is: die noodgedwonge wegskuil, die ontwyk,
die onafwendbare drup-drup van lis
waarmee mens nuwe stalagmiete bou
om eensaamheid te stut. [...]
Uit de recentere bundel Bestand een laatste voorbeeld. Uit het gedicht BBC Wêreldomroep: In smetteloos gemoduleerde taal
met eeuelang geoliede aksent
ontvou 'n Grieks-afgryslike verhaal,
flikker die vlammeskigte uit die hel
wat mense grimmig op mekaar afstuur.
Nieuwsberichten die zij hoort vlak voor het inslapen. ‘Grieks’ zal wel ten dele slaan op de epossen uit het begin van onze beschaving: Trojaanse jaren van jaloezie, geweld, manneneer en vrouwenleed. ‘Grieks’ heeft in het Zuidafrikaans ook nog de betekenis van ‘totaal onverstaanbaar’: ‘Grieks wees vir iemand’ betekent ‘totaal onverstaanbaar wees’. Grieks-afgryslike verhaal betekent dus ook een verhaal dat in zijn afschuwelijkheid totaal onbegrijpelijk is. Inhoud en vorm, emotie en mededeling staan in wanverhouding ten opzichte van elkaar. Het verhaal is afschuwelijk, de taal is smetteloos gemoduleerd, dat wil zeggen: met gepaste stembuigingen voorgedragen.
Veel van de poezie van Elisabeth Eybers wekt de indruk geschreven te zijn | |||||||
[pagina 378]
| |||||||
naar aanleiding van of te handelen over haar dagelijks leven. Soms is dat zeer duidelijk. In Vollemaan bo Amsterdam uit de bundel Dryfsand noemt zij de woonplaatsen van haar kinderen. een in Johannesburg, in Windhoek een,
die oudste aan die sipres-verskanste see
en die laaste, naaste in Noord-Italië
met man en kinders in 'n Alpehut.
Vaak is het minder duidelijk; de grens tussen werkelijkheid en poëzie is dan moeilijk te trekken. Het lijkt mij ook niet nodig, kennis van haar leven mag wel bijdragen tot een oplossing, maar mag niet de enig mogelijke oplossing zijn. Mevrouw Eybers interesseert mij als Zuidafrikaans dichteres. Over poëzie en werkelijkheid heeft zij vaak geschreven.
Ik geef een voorbeeld uit de bundel Neerslag: Ongeluk in Fordsburg. In Fordsburg loopt iemand onder een auto: Die outa't met sy emmer uitsmytgoed
verbysterd voor die Buick ingeswenk.
Outa is de beleefde vorm voor een bejaarde mannelijke kleurling of Bantoe. Er wordt beschreven hoe men weifelend toe blijft kijken: moeten ze hem op de wagen van de stadsreiniging schuiven of moeten ze tien ‘sjielings’ inzamelen om een ambulance te laten komen? Dan keert de inhoud ineens naar de werkelijkheid van het gedicht; de laatste twee regels luiden:
God, fluister die refrein van my gedig,
is U genade ook so uitsoekerig?
Nog duidelijker wordt dit onderwerp behandeld in de bundel Bestand. | |||||||
[pagina 379]
| |||||||
Dichtung und WahrheitMet ledige ywer mymer sy somtyds:
sou dit nie sinvol wees als dit so was?
Afkerig van die skamel werklikheid
skommel sy woorde om in 'n plan te pas
wat grillig uit geheuedwarreling stol,
kalfater dit dan op met fantasie
en lê dit vlug in rym en ritme vas,
te lugtig, lyk dit, vir 'n toekomsrol.
Die klein gedig het wortels afgesweer
om in 'n eie dampkring weg te gly.
De dichteres in de functie van Gabriël: de werkelijkheid valt tegen, maar de woorden zijn mooi gezegd. De werkelijkheid wordt met fantasie gekalfaat. Kalfaten betekent letterlijk naden in het houtwerk opvullen met pluisgoed en teer om te beletten dat er vocht in doordringt. De grenzen tussen het hout van de werkelijkheid en het pluisgoed van de fantasie zijn vervaagd. Het is niet goed alles uit elkaar te gaan peuteren. Het gedicht vervolgt en besluit aldus: Min weet sy hoe 'n meesterlike man
wat nie gediend is van misterie nie
eendag die onverantwoorde patroon
- so impulsief en argeloos ten toon
gesprei - sal uitdaag met ontrafelingsdrang,
streng tot 'n feiteraamwerk sal herlei
om oorsprong en verband te konstrueer,
'n onvermoeibare historikus
wat klinkend weet te weet: só was dit dus.
Rede genoeg, sou ek dink, vir misverstand,
tog klamp sy haar nog altyd aan sy hand.
| |||||||
[pagina 380]
| |||||||
Het is een misverstand, wanneer de lezer van de poëzie, al lezend en construerend, de werkelijkheid wil achterhalen. Alle kans dat de lezer Dichtung en Wahrheit gaat verwarren. Maar misschien heeft die verwarring toch zin, denkt zij; zij weet, net als Gabriël, dat in de werkelijkheid de pijn overheerst.
Niet alleen de verhouding werkelijkheid-poëzie is vaak onderwerp, ook het dichten zelf wordt besproken. In Einder staat een gedicht met de duidelijke titel Digteres als huisvrou; in het gedicht Slot uit de bundel Balans wordt de relatie tussen twee mensen beschreven, waarvan er een tot daden overgaat en een ander, - een zij, - woorden gebruikt. En so volg woord op daad en daad op woord,
hul fladder en marsjeer noodlottig voort:
De uit zijn bek stinkende roofvogel blijft haar achtervolgen. Uit de bundel Onderdak citeer ik het volgende gedicht. | |||||||
Ter SakeDie eerste (ná ontswachtling)
wat Lasarus nodig het
om die wonderkuur te keur
is 'n nuwe alfabet...
Half-tuis nog in die grotland
waaruit ek tastend keer
moet ek van jou 'n huistaal
vir hierdie lewe leer.
Jy sal die dinge opnoem,
die pasmuntname sê
| |||||||
[pagina 381]
| |||||||
en wat op die punt van jou tong is
my tussen die lippe lê
Ik vind dit een gedicht met een prachtig begin. Lazarus, broer van Martha en Maria, is gestorven, begraven in een spelonk waar een steen op is gelegd, hij is al in ontbinding. Jezus laat hem buiten komen ‘En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken, en zijn aangezicht was omwonden met een zweetdoek.’. Deze man die aan een nieuw leven begint, moet eerst de gewaden van de dood afleggen. Maar dan? Kan de zaak van het leven hem nog wel aangaan? Hij moet maar zien of deze wonderlijke genezing gunstig is voor hem. Hij moet de wonderkuur keuren, maar met welk ijkmateriaal? Hij zal onder woorden moeten brengen wat er aan emoties in hem omgaat. Dan wordt er gesproken over een ik, die tastend uit grotland komt. Zolang hij gezwachteld is, hoort hij daar thuis. Dit is Lazarus: grotland is duidelijk. Men laat in Bethanië nog altijd het in de rots uitgehouwen graf van Lazarus zien. Maar het is ook een ander, waarom anders van hij overgegaan op ik? Er ontstaan tegenstellingen: dood - leven; grotland - hierdie lewe; ek - jy. De ik moet in dit nieuwe leven een huistaal leren, de jij zal als aangever moeten dienen. Dit gedicht moet ook gaan over het poëtisch handwerk; het leren van een nieuw alfabet, een nieuwe taal is poëzie; het geven van namen is poëzie.
Vorig jaar is de laatste bundel tot nu toe verschenen: Dryfsand. Meer dan in de vorige bundels komt pijn, ziekte, aftakeling voor; meer dan in vorige bundels wordt dit gecombineerd met uitspraken over poëzie en over het schrijven van poëzie. Een voorbeeld. Het gedicht Deesdae gaat over enkele bezorgde uitspraken van haar vijfjarige kleinzoon. De laatste opmerking, dat het nog héél lang duurt voor ze doodgaat, nog meer dan honderd dagen, ontlokt haar de regels: Gulheid oorskry sy rekenkunde, skraag en
vertroos ons, maak ons bly en amper bang.
| |||||||
[pagina 382]
| |||||||
Een eenvoudige, prachtige formulering. Maar wat er in deze dagen echt aan de hand is, staat bijna achteloos vermeld in de eerste regels die als inleiding tot het gesprek met de kleinzoon dienen: Die muse skyn my deesdae te vermy.
Niks aan te doen. Geduldig verder gaan.
In een ander voorbeeld wordt het niet meer kunnen dichten en het slecht functioneren van het lichaam al in de titel uitgedrukt: Aritmie. In dit gedicht wordt het hart verweten dat het slecht werkt, staakt, stottert, strompelt. Het gedicht eindigt als volgt: Ek wens jy wil duideliker praat
of anders gedienstig swyg.
[...]
Dit alles nou daargelaat,
wat baat die ontydige vlyt
as jy tóg weer moet horreltjies hyg?
Hierdie wartaal wordt my te veel.
Het hart wordt gepersonifieerd en verbonden met eigen gevoelens. Het hart spreekt onduidelijk, wartaal. Die taal, die uiting van gevoelens, die poëzie dus, kan beter ophouden. ‘Horreltjies’ is een uitroep bij ‘sekere kinderspelletjies om geleentheid te vra om te rus’. Natuurlijk wijst dit op het lichamelijk-biologische proces dat ze doormaakt, maar het wijst ook op iets anders. ‘Horreltjies’ is als zovele kreten uit kindertaal onduidelijk. Het hart dat vroeger duidelijk sprak, stamelt nu kinderkreten. ‘Genade, genade, citroen, ik zal het nooit meer doen.’ Dit is haar poëzie op deze plaats geworden, het doet haar pijn. Die wartaal wordt haar teveel. Zij kondigt het einde van haar poëzie aan. Hierby sê ek aan poësie vaarwel
Elkeen in staat om twee by twee te tel
en pyn aan poësie te meet merk wel
hoe oorsprong opbrengs in die skadu stel.
| |||||||
[pagina 383]
| |||||||
Steeds minder is zij in staat de poëzie de intensiteit van de werkelijkheid mee te geven. Zij constateert dat de toverkracht van de woorden, de kunst, is verbroken. Ariël heeft de vrijheid gekregen.
In het gedicht Siek wordt een droom beschreven. Dat gaat zo: ek staan onsigbaar op die kaal perron
van 'n stasie uit my kindertyd en wag
op 'n trein wat oor die bossiesveld sal hort
na daardie hotel met ouderwetse lugters
digby die onafsienbare Groot Gat
van Kimberley. Toe staan jy vlak voor my
met 'n kommetjie soep - die geur was heerlik - en
'n lepel wat jy na my lippe bring.
Al was ek duidelik dood was ek tog bly
om nog iets aards te ontvang. [...]
Ik vind dit een treffend visioen: tragisch en komisch tegelijk. Tragisch omdat het zo duidelijk het beeld oproept van iemand die haar hele leven heeft terugverlangd naar het land en de bescherming van haar jeugd; komisch om de nuchtere tegenstelling met het kommetje soep dat zo lekker ruikt. Dat het droombeeld van de soep zijn oorsprong wel zal vinden in de werkelijkheid rond het ziekbed en ook zo verwijst naar ziekte en dood versterkt het gedicht in niet geringe mate. Dit soort legering maakt haar poezie voor mij waardevol. Een tweede waardevol aspect van haar poëzie vind ik de concrete woorden en beelden. Enkele voorbeelden uit Dryfsand. Wie ooit 'n nuwe omgewing binneswerf
leen plaaslike spatte om hom te kamoefleer, (Voortbestaan);
Hoewel my voorraad stuksgewyse slink
wil ek graag tot die ontbindingstyd 'n paar
versorgde grafsteentjies wat kwyl en blink
in my hoefvormige bros kaak bewaar. (Toegif);
| |||||||
[pagina 384]
| |||||||
Ná hierdie dag van dodelike gloed
gooi die kwaai son syn knopkierie opsy. (Kierie = stok; Dag Nag);
die soeklig van jou oë (Trefpunt);
so 'n goiingsak-oggend (goiing = jute; Memorabilia);
Onthutsing wat mens helder wakker ontwyk
soos die suur verrassing van eie asemruik, (Dagbreek);
my skraalgestoffeerde borskas (Motief);
met daarnaas die ribbegeribbel
bo stewig-ombekkende buik
lang bene met aankapknieë
en die deurgaans lankmoedige voete... (Spieëlblik).
Dat Dryfsand haar laatste bundel zal zijn: ik vrees het, ook voor de poëzie. Dat zij in het jubileumnummer van Tirade een gedicht publiceerde, versterkt mijn hoop dat ik mij vergis.
Tomas Lieske
|