Tirade. Jaargang 30 (nrs. 301-307)(1986)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 290] [p. 290] Cees Sanders Een archeologische reis (1) Pronk van maïs Het geel op de akkers is fel om te oogsten roepen de mannen. En de vrouwen lachen om zoveel pronk van maïs waarmee zij straks het sterven van de maan onder hun rokken verbloemen. Laat slapen de mannen zwaar als gekapte maïs en de vrouwen geuren naar verbrande akkers schikken hun hemd opnieuw voor het rood van de dag. [pagina 291] [p. 291] Portret van de jonge maïsgod Zijn ogen staan als van een jongen bedeesd en pas verliefd. Het staat hem als jade als het groen van maïsbladeren wat zijn goddelijkheid verraadt. Het jade kost als vele tranen waar de stengel van groeit het vlamt als de hartstocht waar de kolf van rijpt. Uit zijn rechterhand is wat zaad gevallen verfijnd als het gebaar van zijn linker is het alsof het beeld ademt alsof zijn ziel mij zachtjes zingt. [pagina 292] [p. 292] Jaguar In de buik van het gebergte ademt de stad. Een reiziger kijkt is dorstig naar zijn ziel stapt van zijn vergezicht vandaan en niet wetend waar te drinken klopt hij bij een huis aan, zo maar. Hij drinkt van broze schalen en Jaguar berijdt de nacht verandert het dak der aarde in zijn vacht van sterren. De luiken gaan voor de ramen zoals wanneer een orchidee zich sluit met het vocht verzameld van een roze dag. [pagina 293] [p. 293] Vogel Zeker niet als een leguaan eerder is hij een oude man die misschien zijn huis zoekt, de trein, hij beklimt het gebergte, de reizigers kijken met hun ziel naar goden. Daar staat een god! Fladderend gebaart hij naar de zon, zijn verschoten jas gespannen als vleugels van een vale gier danst hij de zon van de hemel danst met hem naar het westen mee. Terwijl de nacht elke pas uitwist rijdt de trein naar een hemel van kerken. [pagina 294] [p. 294] Stèle E (Quiriguá) De dood was zeer gastvrij voor de koning: een stenen god voedt zich met mossen en bedrinkt zich overvloedig aan de regen tot hij zwaar naar opzij helt. Maar nooit zal zijn macht vervallen want zijn regalia zijn geworteld zoals de tijd kalm in hem staat. Dan beweegt de matglazen zon de steen waar de dood wakker wordt zijn mond wil iets zeggen nog reikt hij zijn hand niet. [pagina 295] [p. 295] Stèle H (Copán) De bomen hebben het druk met groeien: alle geluid dat ze maken echoot als in Madrileense kathedralen met guirlandes van lianen versierd. Hij staat hier majesteitelijk gewassen uit steen van mossen geurend naar herinnering van eeuwen. Zijn handen naar zich verkomd zonder wapen dan zichzelf staart hij naar zijn ziel die van zijn rijk verlaten en verwond door overzeese wanmoed de tranen van zijn schepper hoort. [pagina 296] [p. 296] Legaat Hier hebben zaden gewoekerd: de dodenstenen staan in het groen van bomen en grassen, zoveel adel moest beschermd tegen zieleschenners van overzee. Gekleed in het zwart van raven met onheil aan hun lans lieten ze het witte zand de schepen en bestonden het nog de glans van doden te roven. Maar hier moet hun woordeloze wanmoed toch zijn vergroend want ieder woord blijkt reeds in het gras vast te lopen. Vorige Volgende