| |
| |
| |
PoëZiekroniek
Op tafel prijken gedichten; de schrijver, de lezer en de criticus schuiven aan. Uit taal heeft de schrijver de gedichten bereid met een dosis geluk, veel geduld en hard werken. Hij is benieuwd naar de reacties van de anderen. De lezer kan de gedichten weigeren of kan ze een plaats geven tussen alle andere gedichten die al in zijn hoofd zitten. Evenzo de criticus, maar die heeft de gewoonte op alles hardop commentaar te leveren. De schrijver krijgt misschien genoeg van dat commentaar, maar hij heeft nu eenmaal de gedichten op de tafels laten leggen. Verzorgde uitgave, duidelijk aangekondigd, te koop voor een behoorlijke prijs. Vanaf dat moment kan niemand die aan wil schuiven, geweigerd worden. Niet meer kan de schrijver zeggen: ‘Dit is niet voor u bedoeld!’.
In deze kroniek bespreek ik bundels poëzie. Hardop lezen dus. Ik probeer te zeggen wat ik van de gelezen gedichten vind. Dit keer greep ik met de oogleden op een kier. Marcel Koopman. Zijn naam kende ik, van zijn gedichten kende ik alleen de publikaties in De Revisor: zij leken mij zeer merkwaardig. Ik kon zonder veel storende kennis vooraf aan het lezen van de bundels beginnen. Voor mij lag de bundel Op het Nachtslot, gekaft, zodat zelfs de achterkant mij geen storende informatie kon geven. Daarnaast lagen de bundels die Marcel Koopman eerder had laten verschijnen: Binnenzee buitengaats en Drijfveren, ook gekaft. Dit is wat ik van de gedichten van Marcel Koopman vond:
Bij de titel Op het Nachtslot krijg ik beelden van eenzame of bange mensen, die de deur tijdens de nacht met een extra slot afsluiten. Niemand kan er meer in; niemand kan er meer uit. Die van buiten en die van binnen hebben niets met elkaar te maken.
| |
| |
De titel komt letterlijk voor in het gedicht Claviger. Claviger is de Latijnse naam voor een conciërge, wellicht in gebruik onder gymnasiasten: bij uitstek de man met de sleutels. Het gedicht begint als volgt:
behalve op het nachtslot.
De brug wordt neergelaten.
Niet ‘een sleutel’, maar ‘de sleutel’; ‘de sleutel die nergens op past’. Hoezo? Is dat een bekende sleutel? De onbruikbare sleutel! Zijn hart, - ik neem aan dat dit beeldspraak is voor gevoel, - is eveneens onbruikbaar. Alleen op het nachtslot past de sleutel Maar wat heb je aan een sleutel die alleen op het nachtslot past? Je kan er geen deur mee openen, noch naar binnen, noch naar buiten. Nachtslot is immers in de meest gangbare betekenis een dubbel slot. Wat je er wel mee kan doen, is de deur afsluiten, dat je je van tijd tot tijd kan isoleren. Misschien kan je zo je angst beteugelen. Maar wat betekent de mededeling dat zijn hart een dergelijke sleutel is? Dat zijn gevoel hem louter aanzet zich te isoleren? Dan volgt de regel: De brug wordt neergelaten. Nachtslot betekent ook kasteel, nachtkasteel, kasteel van de nacht.
‘Maar ik ben niet gedisponeerd om over de schoonheid te schrijven, want toen ik het uitzicht had bewonderd zette ik mijn onderzoek voort, deuren, deuren, overal deuren, allemaal op slot en gegrendeld. Behalve de ramen in de muren van het kasteel, is er nergens een uitgang. Het kasteel is een ware gevangenis en ik ben een gevangene!’. Herkent u het citaat? Het is afkomstig uit Dracula van Bram Stoker. Nog een citaat: ‘Plotseling werd ik me ervan bewust dat de koetsier bezig was de paarden te doen stilhouden op de binnenplaats van de enorme ruïne van een kasteel, er viel geen sprankje licht door de hoge, zwarte ramen en de kapotte kantelen staken in een gekartelde lijn af tegen de maanverlichte hemel.’. Aan dit kasteel moest ik denken toen ik de volgende strofen las van Claviger.
| |
| |
de wachters rollen lopers uit.
De claviger past in de wijde linnen broek van de huisknecht uit Transsylvanië.
Er is nóg een vergelijking mogelijk. De sleutel die nergens op past behalve op één slot: waar ken ik dat van? Een verre neef van die mijnheer Dracula is Blauwbaard, eveneens kasteelheer. Blauwbaard, de hoofdpersoon uit het gelijknamige sprookje van Charles Perrault, geeft zijn vrouw alle sleutels en zegt: ‘Wat dit kleine sleuteltje betreft, dat is van het kamertje aan het einde van de lange gang op de benedenverdieping; je mag alles openmaken en overal naartoe gaan, maar ik verbied je om dat kamertje binnen te gaan’. Zij slaat het verbod in de wind en ziet dan de lijken van haar voorgangsters: voorwaar een nachtslot!
Het gedicht wordt zo in een decor geplaatst van zwarte romantiek: nacht, dood, ruïnes, graven, het macabere, satanische. Het gedicht vervolgt:
En in de spiegel van de wijn
zwart is het lot, een sleutelgat.
Hij ziet de donkere weerspiegeling van zijn oog en denkt aan een zwart lot. Geen type voor de hoofdprijs. Een sleutelgat? Waar? Dat oog? Dat lot? Past de sleutel van zijn hart? Moet ik lezen: als zijn hart de toekomst
| |
| |
ontsluit, wacht hem een somber lot? Ik vind dit verwarrende beeldspraak, maar vermoedelijk brengt de toekomst dezelfde gruwel als die in dat kamertje van Blauwbaard of die in de grafkelders van Dracula, zoveel meen ik er wel van te begrijpen. De laatste regel stelt het verschrikkelijke nog even uit.
Ik ga vermoeden dat ik verkeerd lees en dat dit een pastiche is: niet serieus, maar zeer vermakelijk bedoeld.
Hoe vermakelijk is de bundel verder? Op het Nachtslot heeft natuurlijk ook een zeer materiële betekenis. Dat blijkt uit titels als Huis houden, Vertrek zonder Muren, Tweelicht, Gang, Drempel. Ik bekijk het gedicht Tweelicht.
| |
Tweelicht.
Dag. Het venster. In het vierkant
Een stenen draak verzwelgt de zon;
geen nood, de helden zijn bekwaam
op pad. Het dreigend silhouet
bevat onschuldig hemelnat.
Aan elke kant van onze straat een zuivelman.
Duivels bestaan niet, is allang beslist.
Er is beslist niets aan de hand.
Nacht. De lamp. In de kring
Een echo van het eeuwig zwart
verzwelgt de tijd. Ik zing
tegen de angsten en de spijt
van alledag die om me slaat,
De omtrek drukt de cirkel dicht.
De straal wordt nul: nul is het licht.
Bestonden duivels niet, was ik alleen.
Klaas Vaak strooit met vergiftigd zand.
Ik val beslist over de rand.
| |
| |
Tweelicht is een bouwkundige term. Het is een raam met twee lichten of twee vensters die door een kozijn gescheiden zijn. Ook het gedicht is zo gebouwd. Tussen de twee coupletten is een grote mate van overeenkomst. Wat is er door dit venster te zien? Een stenen draak kan van alles zijn. Wordt er uitgekeken op een kathedraal en is de draak een spuwer of is de draak het dreigend silhouet? In dit geval zal het een grote wolk zijn die voor de zon komt, ook al is zoiets slecht te combineren met het steen. Draak levert dan weer de associatie helden op. Dan een nuchtere blik omlaag: srv van links, Menken Melk van rechts. Er is niets aan de hand, het is geen echte draak en duivels bestaan niet.
Natuurlijk bevat het eerste couplet meer dan een realistische beschrijving. Ook hier weer dezelfde romantische beeldspraak. De sprookjesmotieven: draak, dreigend silhouet, duivels, helden. Weer dag en nacht: tussen de coupletten moet de deur op het nachtslot.
Het tweede couplet is geschreven op dezelfde wijs, maar het staat in mineur. Dag - nacht; staat - ligt; zon - eeuwig zwart; duivels bestaan niet - duivels bestaan wel. Het zichzelf overstemmen met gezang uit het tweede couplet staat tegenover de bekwame padvinderij van de helden in het eerste couplet. De ik wordt letterlijk anti-held. En dat natte tapijt dan? Ik krijg de indruk dat de parallellie zo dwingend is dat het hemelnat in het tweede couplet moet terugkeren; dan maar een nat tapijt. Klaas Vaak, - sprookje! - strooit vergiftigd zand, duivels bestaan: de nacht is zeer onprettig. En wat helpt hem het feit dat de deur op het nachtslot zit?
Ik heb bezwaren tegen deze poëzie; bezwaren tegen de taal, tegen de beelden en tegen de woorden.
De taal. ‘Aan elke kant van onze straat een zuivelman’. Ik ken een zuivelfabriek, een zuivelorganisatie, zelfs een zuivelconsulent, maar geen zuivelman. Wij noemen hem melkboer en onze deftige buurvrouw die hem niet wil beledigen, spreekt hem aan als melkman. De volgende regel geeft de verklaring: hij begint met het woord ‘duivels’. Zuivel op zuivel. Maar dat is toch geconstrueerd, gemaakt, gepuzzeld? Op zich niet erg, maar vervelend als het zo duidelijk is. De bundel zit vol met dit soort duidelijkheid: neologismen, woordspelletjes, betekenisverwijzingen, ongebruikelijke uitdrukkingen, alliteraties, Zuidnederlands, germanismen,
| |
| |
leuke taal en ga zo maar door. Ik geef voorbeelden. Ombroedert (pag. 5); ik heb mijn voorhoofd in een reet gewrikt (pag. 6); hamers die gangen door de gangen slaan (pag. 6); en werk de weg steeds verder weg (pag. 7); en veel geen stilte (pag. 8); conjuncteert (pag. 9); craquelé gekrijs (pag. 10); valse rafel, wals van Ravel (het gaat over een pruik, pag. 12); oud is de dag en welk (van het werkwoord verwelken, pag. is); waar de jaren rinnen (in het Nederlands is dit werkwoord alleen bruikbaar als voltooid deelwoord, pag. 22); de feun (faun? Föhn? pag. 23); opnieuw, opoud (pag. 24); gesnetter (pag. 26); gade is gadeslaan (pag. 28).
Ik vind dit alles geforceerd. Gedichten zijn geen taalspelletjes. Virtuoze goochelnummers moeten het zijn; of de inhoud moet aangrijpend zijn. Multatuli: ‘Wanneer toch zal die kinderachtige spelery 'n eind nemen? Men moest zich schamen’.
De beelden vind ik eenzijdig en een tikkeltje gedateerd. Het nachtslot, - middel om de deur af te sluiten, - verwijst naar deuren, ramen, huizen, angst, binnen - buiten, dag - nacht. Nachtslot,-kasteel van de nacht, - verwijst naar sprookjes, Dracula, macht van het kwaad en via die lijn weer naar dag - nacht. Ik heb het gevoel dat de beelden te veel naar elkaar verwijzen. Het is een veeg teken dat de complete beeldspraak al te vinden is in Klein Duimpje. De kinderen zullen in het bos worden achtergelaten. De kleine held hoort dit, maar kan geen steentjes rapen ‘want de deur van het huis was op het nachtslot gedaan.’. Gevaar binnen, gevaar buiten. Daar horen ze immers wolven huilen. En later, in het kasteel van de reus dreigt opnieuw gevaar, want de dochters ‘hadden allemaal een heel mooie huidskleur omdat zij mensenvlees aten evenals hun vader; maar zij hadden grijze bolronde oogjes, een kromme neus en een heel grote mond met lange scherpe tanden, die ver van elkaar stonden. Zij waren nog niet erg slecht; maar ze beloofden veel, want zij beten de kleine kinderen al om hun bloed op te zuigen.’. Naast deze dames moeten de jongens een afschuwelijke nacht doorbrengen. Volgens mij zitten alle beelden er letterlijk of bijna letterlijk in.
Ook de woorden die Koopman kiest, getuigen niet altijd van vindingrijkheid. Tot vervelens toe kom je sommige sleutelwoorden tegen. Nacht, vuur, hemel, - of anders wel sterren of zon, - wind, regen, mist,
| |
| |
land of landweg, bloed: vooral in combinaties doen zij sterk denken aan oudere poëzie. Marsman bijvoorbeeld.
De gedichten van deze Kleine Duim zullen er niet in slagen een plaats in mijn geheugen te veroveren. Ik neem deze gedichten eigenlijk niet serieus.
Zover gekomen, - mijn oordeel was geformuleerd en mijn afwijzing van de bundel stond vast, - wilde ik wel eens kennis nemen van de mening van anderen over de gedichten van Marcel Koopman. Eigen archief opengeslagen, snel naar de bibliotheek en naar het museum voor letterkunde.
Welnu: Marcel Koopmans debuut is wat aarzelend ontvangen, gematigd positief kan je het misschien noemen. Zijn bundel Drijfveren is minder gunstig besproken van neutraal tot ronduit negatief. Tevens las ik daar dat Marcel Koopman woont en werkt te Dornach, bonzend hart van het antroposofisch cultuurstelsel. Vanuit de antroposofische gedachte schrijft hij zijn gedichten en vanuit diezelfde gedachte kunnen ze verklaard worden.
Dat was dat! Een nieuw probleem lag op tafel: verandert deze wetenschap de bundel of niet? Mag een schrijver bepaalde kennis bekend veronderstellen? Kan van de lezer terecht verwacht worden dat hij zich verdiept in de regels en ideeën van een kleine groep om een bundel te begrijpen die als gewone, niet specialistische poëzie is uitgegeven? Marcel Koopman zal vinden dat de kennis van de theorieën van Rudolf Steiner, en de kennis van de euritmie, noodzakelijk is om deze bundel te bespreken. Ik vind iets anders. Poëzie die niet het duidelijk zichtbare stempel ‘alleen voor leden’ draagt, dient als poëzie gelezen te worden. Het materiaal voor die poëzie is taal, vastgelegd in grammatica's en woordenboeken. Antroposofische poëzie? Best, als het maar goede poëzie is. Dan wil ik er warm voor lopen. Voor het antroposofische karakter interesseer ik mij minder. Ik ben weer de gedichten gaan lezen. Iedere keer lees je een bundel anders: taalgebruik en woordkeus in de afzonderlijke gedichten hadden mij tot nu bezig gehouden, wellicht kon ik deze keer wat meer gespitst zijn op het ‘verhaal’. De eerdere gedachte dat het een pastiche betrof had ik nu wel verlaten.
| |
| |
Met name de bundel Drijfveren bevatte veel oubollige beschrijving van kosmische blubber. Koopman is er hard op aangevallen. In de meeste gedichten van Op het Nachtslot ontbreekt dit mythisch taalgebruik gelukkig. Wel is er een ander verband met de vorige bundel: de middelste serie heette Afdaling en bevatte gedichten met titels als: Sprookje, Oud Huis, Ondergang, Pluto. Het optimistische deel dat erop volgde, was maar een excursie. We zijn weer bij de zombies, de menseneters en de reuzen.
Het eerste gedicht Dagelijks gaat over een gevecht. Een ‘ik’ gaat onzeker, maar vol verwachting een wereld in, waar het ‘ongestoorde zijn [van de dingen] ombroedert’. De gevolgen van zijn daden gaan echter een eigen leven leiden:
die jaren later als terloops
mij in gevechtstenue voor ogen staan.
Ken ik de vaandels eindelijk:
sabel op keel. Reveille klinkt
Het gevecht speelt zich in de ik-persoon af. In het volgend gedicht Huis houden wordt grote schoonmaak gehouden. Dat lukt niet helemaal. De ik zit nu in een onzekere situatie en probeert helderheid te krijgen. Het derde gedicht, dat deze poging onder woorden brengt, opent met de sprookjesachtige omschrijving:
Het meer, gesloten toverboek
dat tegen riet en steiger fluistert.
Nevel kleeft aan het oppervlak
en later:
Terwijl ik aarzelend de riemen grijp
probeer ik nevel kwijt te raken.
| |
| |
Ondanks het gebed: laat de tijd voorbijgaan, - Christus in de Hof, - wordt de vijand steeds duidelijker: de nacht en het zwart. Steeds machtiger wordt de vijand ook. In het hierboven besproken gedicht Tweelicht wordt al panisch gedacht aan een mogelijke nederlaag. De angst slaat toe. Duidelijk blijkt dit uit het vreemdste gedicht uit de bundel: Grensgebied.
voel ik hevels zuigen zoei
krijtwitte wind strijkt woei
Hij eindigt dit gedicht:
Hoe diep wortelt de nacht?
Even lijkt er een mogelijkheid tot vluchten over zee op te doemen, maar dat mislukt. In het gedicht Apotheose lees ik een eerste verlangen naar rust, desnoods via een verzoening met de nacht. Hij wordt geboeid door de nacht. In Claviger las ik dat zijn hart paste op het nachtslot. Dan noemt hij in Nachtbouwwerk de nacht zijn zuster:
| |
| |
Hij geeft zich over aan de nacht.
In het laatste gedicht Hermetisch wil hij meer nacht, heft hij de hand naar het nachtslot, waart dan rond in de nacht:
Dit zijn de laatste regels van de bundel. Inderdaad een zwarte romantiek.
Maar wat houdt die nacht in? Het kwaad? Welk?
Allereerst het onschuldige kwaad: het sprookjeskwaad met lange tanden; de sfeer die nu eens aan Eric de Noorman dan weer aan het Bruna sf jaarboek doet denken. Zie de woordkeus in Wachten: ijskappen, een kar wrak, zon van ijs, stralen vloeibaar staal, lammergieren.
Vervolgens het minder onschuldig kwaad, dat geassocieerd wordt met vaandels, giftig rood oog van Mars, fakkels in de mist, vuur, ruiterstandbeelden, ridderslag. Het zwart dat agressief en oorlogszuchtig is. Het zwart dat wordt verheerlijkt.
Uiteindelijk meen ik dat de ik onder het kwaad ook de ellende van de tweede wereldoorlog verstaat. Ik geef de aanwijzingen De thematiek: bloed in combinatie met land en bodem. De vaandels zijn sabel op keel: behalve de woordspeling zit er ook een betekenis achter. Zwart op rode vaandels: wie denkt niet aan het Duitsland van Hitler? Tot twee keer toe wordt de tijd ‘duizend jaar’ genoemd: de nacht van duizend jaren (pag. 27); de tafel is gedekt met duizend jaar damast (pag. 30). Ook dit wordt snel gecombineerd met de wensen van Hitler. In Vertrek zonder Muren wordt tweemaal over nevel gesproken; dit dus in een bundel over nacht. Idem dito! In Grensgebied komen de merkwaardige woorden hoei, zoei en woei voor. In hetzelfde gedicht komt gas voor. Ik kan allang aan geen andere verklaring meer denken dan aan een verbastering van houzee.
Is dit overtuigend? Ik vind van wel. Nu wordt de cirkel dichtgedrukt, om met Koopman te spreken. Hoeveel gegil er ook in staat, hoe de ik zich ook verzet tegen het zwart en de nacht, uiteindelijk geeft hij zich over aan het kwaad. Dit kwaad heeft alles te maken met het agressieve, met rood en zwart, met duizendjarige rijken.
| |
| |
Het vergiftigd zand van Klaas Vaak bevat geen kinderachtig gif: dat moet worden toegegeven. Iemand die zulk gif slikt, heeft een curieus onderwerp, maar moet tevens zeer sterk in zijn poëtische schoenen staan, anders is hij snel belachelijk of rijp voor verguizing en minachting.
Ik neem het Marcel Koopman te meer kwalijk dat hij slechte gedichten schrijft en doet uitgeven.
Omtrent zijn bedoelingen tast ik in het duister, in het zwart kan je zeggen. Misschien zal hij alles, wat ik zwarte romantische onzin noem, vanuit de antroposofische leer anders verklaren. Aan die verklaringen heb ik geen boodschap en hij had moeten beseffen dat zijn gedichten ook gelezen kunnen worden zoals ik dat deed. Hij kan niet onschuldig met een vendel staan zwaaien en met wat oude symbolen staan goochelen zonder in de gaten te hebben hoe geladen alles is.
Tomas Lieske.
Alle bundels van Marcel Koopman zijn uitgegeven door Uitgeverij De Harmonie. De laatste bundel is:
Marcel Koopman. Op het Nachtslot. Uitgeverij De Harmonie Amsterdam 1985.
|
|