| |
| |
| |
Tomas Lieske
Vier gedichten
Conservatrix
Zo'n museum: apparaten waarmee een mens mag leren vliegen.
Waarmee een mens zijn aardse krachten
kan leren kennen en beheersen,
de stenen, de straat kan ontstijgen,
de naaktste val zelfs kan vertragen.
De conservatrix kijkt verstolen
de laatste bezoeker na, ziet hem
lopen langs de opengebroken straat.
Zij moet zien dat zij niet valt. Wat blijft
zijn kille, mooie apparaten
in vitrines. Soms hangt er een geur.
Buiten. Totale zomerzon in trilstand. Stratemakers fluiten.
In bloot bovenlijf wordt aan de grond
met stapels ruwe stenen gewerkt.
Ontbreekt hier wat haar steeds bezighoudt?
Verfijnde zuigers, verrekijkers,
de glanzende buizen, de flessen,
de wijzers, de tikkende sterren?
De stenen worden precies gelegd.
Eén begint aan een sluitend patroon.
Zwetend legt hij de stenen lijnen
consequent knikkend om het gelijk.
Hij geeft de zandige aarde vorm,
| |
| |
de gladde steel van de hamer schuin.
Hij drukt de kop tegen zijn broekriem.
Haar hakken gaan de zalen door, scherp rechtend draait zij de lichten uit.
Achter het glas van een vitrine
blinkt een luchtpomp uit achttienhonderd.
Ze ziet dat haar lijf zich weerspiegelt.
Haar zomerjurk van lichtblauw katoen
is toch niet doorzichtig? Haar rode
garnituur: schoenen, lippen, ceintuur,
speld bloost dubbel in het instrument:
de geelkoperen buis, die schuin staat
op tafel. Aan het eind de schroeven:
sterke duimen die het buiseinde
omhoog dwingen. Het kon warm worden.
Ze draagt geen kousen. Langzaam wringt ze
haar schoenen met hoge hakken uit.
Ze zakt, beweegt haar tenen ritmisch.
Ze draagt een onderjurk uit fatsoen.
De kleur werd zeegroen geroemd, past slecht
bij het blauw katoen, maar wie zal ooit
die combinatie zien? Voorzichtig
tilt ze haar jurk op. Ze is alleen.
Naast het buiseind staat een glazen stolp.
Ook hier haar spiegelbeeld: walgelijk
zwanger, haar jurk reikt tot haar dijen.
Boven haar hoofd glanst wit licht als kroon.
Haar ondergoed is wit. Zij tuurt scherp
of de afscheiding niet door de jurk
te zien is. Zij voelt zich niet gerust:
wat zij op haar lijf draagt is te klein.
Zelfs voor haar lag het uitdagend. Zij
liet zich tegen haar zin verleiden.
| |
| |
De rand fijn bewerkt, zacht glanzend wijst
de buis vanuit een donkere doos
naar haar spiegelbeeld. Wordt een houten
rad gedraaid, de lucht komt tot leven.
Zij draait zich en schat voor en achter
de plaats van de kleine driehoeken.
De strik die ondanks persen uitstaat
kan per vers losgetrokken worden.
Ze schakelt de laatste lichten uit.
Als hij hier was zou zij toch alles
voor hem doen, hem alles ook opnieuw
laten zien, heel haar collectie. Zij
zou met hem van buis tot slinger gaan.
Zo'n buis zuigt de stolp leeg. Zij zit vast.
Hij werkt snel door, het einde nadert. De figuur is nu bijna klaar.
Hij slaat het ritme in de stenen,
berekent hoe de laatste uitkomt.
Als hij staat kan hij het overzien:
een steeds herhaald patroon met af en
toe een sterk gevarieerde lijn.
Een aparte figuur op het eind
tegen de stoep van het museum.
Ze is moe en wil nu wel naar huis, moet dan langs de stratemakers.
Ze voelt zich alsof haar binnenste
buiten staat. Dit is toch geen leven:
de schitterendste apparaten,
waarmee men ooit van alles kon doen.
Buiten slaagt het met gewone stenen; de man spreidt zijn armen uit.
Haar schoen schuift. Zij slipt van de stoep. De man steekt zijn hamer op. Het sluit!
| |
| |
| |
Hotel Amorosi bei
Van het hotel de zenuwen: schriel zoals de draden naar de naam:
‘Amorosi, hoofdkantoor Milaan.’
Pas boven gulpt het rood uit de draad,
opgewonden, schitterend, voornaam.
De vinger van de fysicus glijdt
stipt, soigneus langs de tabellen, tikt
op de tijd van de juiste trein. Zij
was scherp gezet haar man te halen.
Haar lijf in schitterende staat van
laat maar op het strand zo lang het kan.
Het kon niet, vond hij, zo bezopen
rijdend in een bikini op hem
staan wachten. Heel het perron zwaaide.
Zij wisselt woorden, wil helderheid,
zoekt in het hotel de kortste weg.
Zij drukt zich tegen zijn licht kostuum,
haar hand kruipt naar zijn droge oksels,
zijn das, hij weert haar af. Een deel trekt
zij bloemzoet van wat zij aan heeft uit.
Zij lopen nu dode gangen door,
trappen waar niets meer lijkt te groeien.
Zij zijn verdwaald. Achter de dienstdeur
is de kruipruimte van het hotel:
daar waar het hotel doodgewoon is,
de keuken, de lift voor bediendes.
Paradoxaal en Spaans: de fysicus en de bijna naakte vrouw,
in het nauw bij de smalle trappen
en al drie etages achteloos
aan de vinger het bikinideel.
Het hotel aan deze kant herbergt.
Een strijkkamer waarin een meisje
| |
| |
het doodsthema uit de Carmen sist.
Weinig serviel. Het hangt in de deur,
het licht is vetter: plakkaat zonlicht,
dat niet van plan lijkt met de zon mee
te schuiven, licht uit ander leven.
Er staan kisten met blauwe vissen,
de sterkste moeten nog steeds sterven.
Meer trappen en minder corridor.
Gebroken bordjes ‘uit’ en ‘uitgang’.
Boven staat het bijbehorend stel:
haar rok tot het schortje opgeschort;
hij een kelner of piccolo.
Hij staat met zijn handen uitgestrekt
tegen de muur en aan weerszijden
van haar hoofd, dat zij woedend wegdraait:
stier, die zijn picador vastdreunt, maar
met een klap kan worden afgemaakt.
Deze wereld maakt haar toch minder
dronken, zegt hij. Vrolijk, denkt zij zelf.
Haar voet bloedt door haar hoge hakken.
Zij dringen door in deze vreemde ruimtes en hebben geen idee
wie er nu eigenlijk naast wie gaat.
Als zij één keer tastbaar kan luchten
wat haar bezielt, die bundel mirre,
die tussen haar borsten overnacht.
Haar ogen branden, kennis verdwijnt.
Een zwarte koker die in haar hoofd
begint en met een lange slinger
schrijnend tussen haar benen eindigt.
Dan blijkt hij haar badtas te dragen.
Zij kleedt zich aan tussen lekkende
motoren van keukenpersoneel.
Hij kucht, kijkt weg, slaat zijn koffer neer.
| |
| |
Geur doet een deur open en een vrouw met opgemaakte schaal waarop
de kop van een voldane ever
komt langs. Hij glimlacht en als een bruid
zwelt zij als men beide bewondert.
Hij weet: de weg naar het bekende
heeft hij ontdekt. Ze kunnen eten.
Hij kijkt om als zij onweerstaanbaar een open lift in gaat. Een kooi.
Hij wenkt haar terug. Schokkend daalt de lift te snel in het zwarte gat.
| |
| |
| |
De valmachine van Atwood
Die George, die Atwood, Die George Atwood, die valkundige George Atwood,
de Stan Laurel van de fysica!
Liet constant kleine huisraad vallen.
Liet langzaam zijn gevoelens vallen.
Lag wakker zonder licht te maken,
kwam overeind en fluisterde iets
tot zijn vertrouwd, zacht lopend toestel.
Tik, zei het koperen gewicht. Tik,
zei het veel later aan de eindstreep.
Hij kende de vrije val als geen.
Tijdgenoot van dokter Joseph Ignace Guillotin, ook valkundig,
maar minder speels, een koppensneller
en dat terwijl Atwood alles deed
om de val wat te vertragen. Neen,
met die Joseph Ignace viel niet veel
te lachen: dat was een type dat,
als het van een muur of toren viel,
zich zou bezeren aan een schaartje
of een stinkend sardienenmesje.
Atwood zou zweven en veel later
zou zijn vaart wat groter worden. Nat-
uurlijk slaat iedereen te pletter,
maar hoe beheerst de eerste uren
van zo'n val: verheven, elegant.
Die George, die Atwood, die George Atwood, die valkundige George Atwood,
zat 's nachts in bed, dacht aan zijn toestel,
vond subtiele verbeteringen,
stak stil een kaars aan en zette zich
| |
| |
een kleine lauwerkrans op het hoofd,
krabde zijn vondsten op de muur. Flets:
een klap op zijn bek: zijn vrouw was kwaad,
Atwood viel uit bed, hard op de grond.
Of viel je, George, volgens de regels
van je bloedeigen valmachientje?
George Atwood stierf te Londen in achttienhonderd zeven, elf juli.
Hij heeft gepoogd de val de gruwelijke afloop te ontnemen.
| |
| |
| |
De hoge hakken van Den Haag
Allerhoogste; wie goed kan kijken laat zich geen oor aannaaien.
Het zal dan zeer verheven zijn, maar heeft het ook nog zin?
Munt dit gebouw niet uit in zinloosheid?
Die plek diep in Den Haag was leeg; daar groeit angst.
Langs leegte loopt zo vaak het leger der mislukten.
De toren is gevorderd tot op grote hoogte. De werkman:
steenhouwer, metselaar of mecanicien zoals nu, dichter
bij de hemel dan bij de aarde, werkt eenzaam:
hij went snel aan steeds sterker westerstorm.
Nu fluit hij een mazurka langs de stalen kabels.
Laag op straat staat men stil. Heel de vliegende steiger,
de hoogste die nog steunt, staart vol schrik
en vraagt zich af hoe hij langs de meander
van nog niet bevestigd staaldraad naar boven
durft te gaan. Dan grijpt hij mis.
Hij brengt verbinding na verbinding aan.
Daarbij denkt hij aan zijn kind, thuis bouwend aan een meccano-
kraan. Zo een die hij beneden draaiend in de wind ziet
staan op dezelfde schaal. Kraan met bakje,
dat tot ergernis van ouders zand schept. Een foto
had hij van het kind genomen. Laat dat,
het lijkt wel de Sahara, heeft zijn vrouw gezegd.
Hij kijkt ver over Den Haag. Daar heeft hij verliefd
gelopen, daar heeft hij uren liggen vrijen, daar
gezopen. Nu is hij volwassen, hij is opvoeder gemaakt:
vullen van tijd. De geliefden van toen
zullen hem nooit meer kennen. Hij denkt:
Mij is het contact ontnomen met de hoge hakken van Den Haag.
Zij zijn niet hoog genoeg. Zij reiken niet tot hier.
Een windstoot angst slaat even toe. Dit is het moment
dat hij misgrijpt. Hij glijdt langs de stalen draad
| |
| |
maar zijn hand slaat in een lus. Hij bloedt een weinig.
De druppels waaien naar beneden. Misschien
op die gele tram, maar van hier af spiegelen
de ruiten: geen contact mogelijk met de passagiers.
Den Haag is een agressieve stad. Meer dan hoge hakken
lopen er verpletterende burgerlijke olifanten.
De stad is veranderd, weet hij, en verandert nog steeds:
van een verliefde in een agressieve vader
die zichzelf vergroot, zichzelf geweldig vindt,
maar intussen zwelgt in woestenij. Neem deze toren.
Hij ziet zichzelf nu hangen en zijn angst wakkert aan.
Hij tast voorzichtig, met gesloten ogen rond.
De storm neemt af, het verkeer houdt stil. Het hele tafereel
lijkt een foto: de val wordt uitgesteld.
En als dat niet altijd kan, dan hoopt hij dat zijn val
vertraagd zal worden en als zelfs de vertraging faalt,
laat dan het vermogen losbarsten om te vliegen.
|
|