Tirade. Jaargang 30 (nrs. 301-307)(1986)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 43] [p. 43] Toon Tellegen Gedichten Een punt Ik mòet iets bedenken, dacht ik. Maar mijn papier werd witter en witter en mijn deur werd driftig dichtgetimmerd. ‘Waar zijn de spijkers?’ hoorde ik roepen. ‘Hier!’ Als ik nù niet iets bedenk, dacht ik. Ik zette een punt, niet ver van de voet van het papier. Maar het papier vloog op, blies mij weg. ‘Ah’, zeiden de stofjes om mij heen, ‘één meer kan nimmer kwaad.’ Wij dansten voor het raam. [pagina 44] [p. 44] Twee koorddansers Twee koorddansers. Zonder publiek. Onder een blauwe hemel, over een afgrond heen. Zwaluwen, springerig gras, hier en daar iets geels. De een zegt, bijna jubelend, met vuurrode wangen: ‘Niemand zal kunnen zeggen dat wij...’ Een vleugje wind, een rafelig wolkje, een krekel. Niets bijzonders. De ander zegt: ‘...niet diep gevallen zijn.’ Veel later pas gevonden, regen, spreeuwen. [pagina 45] [p. 45] Een zijden draad Ik ben zo groot als ik nooit gedacht had dat ik ooit zou kunnen zijn en zo zwaar als een vliegje in de lucht, in een orkaan, en er loopt een zijden draad naar het midden van mijn gemoed en ik zit in een hoek, houd alles in het oog, verlies alles langzaam uit het oog. [pagina 46] [p. 46] De wanhoop De wanhoop speelt met mij als ik met haar wil spelen. ‘Kom maar, kom maar’, zeg ik, zegt zij mij na. Als het om winnen gaat wordt zij heel stil, wint, duwt mij door een raam, laat mij voorover vallen in een straat, trekt mij nog één keer overeind en vraagt of ik nog verder spelen wil en waarom dan niet. [pagina 47] [p. 47] Een dichter De dichter liet zijn wangen gloeien, zijn ogen glinsteren: ‘Mijn verzen zijn als rozen in een tuin, geurig en vernuftig, dauw overdekt.’ Het was herfst, de tuin was moe en zwart, de dichter was verlaten. Hij liet zijn voorhoofd fronsen, zijn gedachten varen. Hij liep langs een sloot langs een modderig paadje, zag daar een distel in het gras, hij vroeg zich af: is zij nu wit of is zij rood? De avond viel, kikkers kwaakten in het kroos, de dichter liet zijn ogen openen, liet zich verbazen door de mist die plotseling hevig heerste, fonkelde, ontbrak. Vorige Volgende