| |
| |
| |
Jan Emmens in 1947, getekend door Acket
| |
| |
| |
Documenten
Jan Emmens (1924-1971)
Loslippige liederen en ander jeugdwerk
tot op een laatste droefenis.
Nachtvlinders van een oud verlangen
vliegen zich schroeiend aan een leugen
Dit is de laatste drempel voor de eenzaamheid.
kan hem nu overschrijden.
| |
| |
Vergleden in een hartstocht die eens ruisend ging,
onder de eindeloos levende spiegeling
zoek ik vergeefs haar te hervinden
in wie zij nu verworden is.
Peilingen, stukgestoten in
spannen nog een verlangen
dat lang reeds ongegrond bleek
| |
| |
De wind drijft over de verlaten meren
het rimpeispel van een herinnering.
Oud wolkgevaarte spiegelt zich.
zoeken nu in het riet verheuld
En sta mij bij: dit is een godsteveel.
De volheid van je vrouwenhaar
verdolend rond je rijpe mond
Hoe vind ik, nu dit vers:
| |
| |
O wreed bestel van onbegrijpen,
Lijk van Christus tussen trijpen
beddekwasten, en zeer ziek...
Leven ligt nog in de ruiten
maar geen Magdalena buiten
komt haar minnaar weer zo na.
| |
| |
| |
September
Drie gedichten
Voor Koosje,
ter verontschuldiging
en verklaring
van een ochtendhumeur
| |
I
dat haar verzonken stroom
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Regressieve assimilatie
To the happy two,
in de hoop dat ze zich
niet the unhappy few
zullen voelen
De bewegingen dichter → gedicht en gedicht → lezer, zijn - hoewel in elkaars verlengde liggend - door het verkeren van resultaat in uitgangspunt, tegengesteld. - Dit verklaart mijn misschien merkwaardige houding tegenover mijn eigen poëzie. Want de critische functie van den dichter, die het gedicht bij zichzelf verwekt en werpt in leesbare gestalte, ligt ergens anders dan dat van den lezer, terwijl die toch meestal de criticus is. Ik ben niet in staat een objectief oordeel - en ik bedoel hiermee het oordeel van den ontwikkelden, critischen lezer - te geven over mijn eigen poëzie, en wel om de eenvoudige reden dat ik er de dichter van ben. Ik ben niet in staat mijn poëzie in een verband des geheels te zien: in zijn verhouding tot die van anderen.
Ik zie mij dus teruggewezen in de beruchte ivoren toren, en een vleug medelijden kon, naast de nodige ijdelheid, aanleiding zijn tot een kleine rondleiding (zonder fooi) door de overigens allerminst weelderig gestoffeerde vertrekken daarvan.
Men is, sedert eeuwen, doende de poëzie te verklaren uit inspiratie en dit begrip - door die eeuwen verhuld in een poëtisch waas dat haar van nature niet eigen kan zijn - heeft de eenvoud der poëzie, en die van haar dichters en lezers, ernstig geschaad - Deze eenvoud ligt namelijk hierin dat ongeïnspireerde poëzie - mirabile dictu - heel wel poëzie kan zijn, terwijl de geïnspireerde toevalligerwijs er wel eens niet toe gerekend wordt: het criterium ligt blijkbaar ergens anders.
Een gedicht dat ik, misselijk van verveling, neerschrijf om de leegte van tijd en mijzelf te verdrijven, blijkt zeer geslaagd te worden genoemd, een ander dat mij zeer lief is en weken door mijn hoofd zingt (misschien had het door het hart moeten zingen), vindt het harde oordeel beneden de maat te blijven. Natuurlijk - de gulden waarheid ploft voor de zoveelste maal weer eens in het midden - gaat dit lang niet altijd op, maar voldoende om mijn geloof in eigen oordeel over eigen producten heftig aan het wankelen te brengen: waar ligt het criterium, de waarheid, deze keer, met grote W?
| |
| |
Misschien kan de oorzaak van dit misverstand hierin gevonden worden, dat de inspiratie, evenals haar negatief, niet binnen mijn bereik ligt: een bepaalde situatie dringt zich op om geformuleerd te worden, zoals zij ìs voor mìj, zoals zij door mij gevoeld wordt. Het graan der werkelijkheid tot het graan van mijn poëzie. - De jenever vind ik nog steeds slecht(s) - en te duur - in café's.
Het genoegen productief te zijn - een primitief vruchtbaarheidsgevoel vermoedelijk - paart zich aan een sterke behoefte aan bevrijding: het geheel is tot zelfbevestiging te herleiden. Overigens heeft dat vruchtbaarheidsgevoelen de nodige doses Spaanse peper nodig om zich in enig resultaat van belang te kunnen verheugen: ik dicht uit armoede, en in de illusie door een illusie rijk te worden - al is het ook maar voor een moment. Als de inspiratie - excusez le mot - opduikt, moet ik de beelden met geweld naar mij toetrekken, ze zijn onwillig en vluchten als een harem, die haar favoriet door een onbevoegde misbruiken ziet. Want het eerste beeld dat zich in maagdelijke onbezonnenheid nestelt in het adderenverblijf van mijn poëtisch centrum kan worden afgedwongen in woorden, die een ontering zijn, maar wordt - zo schijnt het - schrik en voorbeeld voor de volgende.
Heeft de Muze mij mond en schoot geboden en binnen opmerkelijk korte tijd een gedicht ter wereld gebracht - het duurt soms lang, maar in elk geval kort genoeg om gynaecologisch opmerkelijk te blijven - dan haat ik haar en haar product: het is anders, onvoldoende, verkeerd, naast wat ik wilde. Maar de ware vrijheid luistert naar de wetten, dies verscheur ik ze niet.
Het is, geloof ik, Richard Minne geweest, die dichters aanraadde vroeger werk niet meer te herlezen: de juistheid kan ik, mét de lafheid daarvan, aanvoelen. Het is bovendien, zoals iedere lafheid, kwestie van zelfbehoud: men zou zichzelf al te gauw canoniseren tot een heiligheid die aan de voor zijn tijd gestorven Verwey doet denken.
De poëzie - een droom - is mij een leugen, en het is deze grondtoon waarop de chaconne van mijn bundel in haar diverse variaties, die de gedichten zijn, is gecomponeerd. Een verklaring is al wat mij rest:
Een liefde die niet tot akme heeft kunnen komen, speelt nog na in de herinnering van den dichter, verwijtend als een oud zeer. Hij brengt zich weer te binnen - waarom nog? - dat zijn gebrek aan daadkracht, veroorzaakt door de droom die hem verraden heeft, de oorzaak is van dit
| |
| |
‘onvoltooid verleden’, en dit wordt hem een oordeel over zijn ‘menselijk tekort’: de inertie. - Met een bekend poëtisch zelfbedrog wentelt hij zijn eigen fout op de omstandigheden: het tijdsgebeuren, zijn onvoldoende tegenspeelster in die liefde, zijn droom - en keert aldoende tot zichzelf terug om na een veroordeling (‘Droom’) iets gelukkiger te ontwaken en in ‘Chaconne’ en ‘Haar blanke handen’, van het verleden bijna bevrijd, een nieuw leed te bezingen, dat op ruimer waarden betrokken is.
Kortom, voor hen die tempo willen - en ik prijs hen hoog -: stilstaand water. Of... regressief. - Misschien redt dit laatste mij, door de originaliteit tegen de stroom in te gaan met tòch nog een kans op snelheid, al is het dan ook in de verkeerde richting.
In 1 exemplaar getypt 9 Augustus 1944
| |
| |
| |
De zon in de kreeft
De kreeftengang naar het perfil sin sueño is in wezen een Umwertung aller Werte: want iedere waarde wordt gemeten met een andere maatstaf dan voorheen, en wat vroeger waar was onder het licht van een - en God weet welke - bovenpersoonlijke norm, verschijnt nu als eclatante leugen in het aureool van een onomdroomd profiel.
Het bain mixte van ongecontrôleerde gevoelens, waaruit het schreeuwend alarm der collectieve maatstaven oor- en zinsverdovend opsteeg, blijkt aan het geïnteresseerd, dus diepgaand onderzoek een pover vreemdelingenlegioen van verlopen affecten.
Deze ontdekking is schokkend, ik zal het niet ontkennen, maar - gezond. Het oud geloof houdt echter nog lang stand: wij noemen wat leugen bleek met andere namen; voor wat nooit waarheid was, maar gemeend werd, behouden wij de oude titel. Ook deze laatste sterkte, waarin zich het hardnekkig geloof aan Sinterklaas verschanst, valt te zijner tijd - ondermijnd als zij is door de werklijkheid -, en wij leren als een simpel instrument beschouwen (waarvan gebruik gemaakt wordt bij gebrek aan beter) dat, wat eens als een leger zaligmakers werd aanbeden.
De moraal is duidelijk: ontdek uw kreeft. Want deze kreeftengang is op zijn meest essentiële momenten geen gang vàn de kreeft, maar een gang nààr de kreeft - een vlucht in verdiepingen dus -: al retirerend ontdoe ik de mijne van zijn dromen, en langzaam maar zeker verschijnt een scherp geprofileerd amphibie. (De geclassificeerde kreeft is gèèn amphibie, ik weet het - de mijne is het wel, maar dan ook niet te classificeren.)
Toch: alle essentie is eenzijdig, en men zou aan de waarde van kreeft- en kreeftengangsymbool afbreuk doen door slechts één duiding toe te laten. Een amphibie heeft in elk geval twee mogelijkheden, mijn kreeft dus zeker vier.
Want deze kreeft vlucht ook voor zichzelf: voor zijn laatste waarheid: de eenzaamheid van een eenling. Dat hij vluchtte in ‘Kreeftengang’- ‘ik wil gaan schuilen in mijn eigen woorden...’ (Leopold) - mag hem daarbij tot artistiek symbool verheffen: de kunstenaar vlucht in zijn schepping - vòòr zichzelf!
De vlucht nààr zichzelf brengt als onvermijdelijk gevolg een confrontatie met Narcissus met zich mee, en - hoe kan het anders, waar Narcissus zichzelf ontmoet - de aanvaarding daarvan.
De vlucht vòòr zichzelf moet kameleontisch zijn: de sterkste schuil- | |
| |
plaats voor wie - tussen twee vuren: het eigen en het vreemde leven - afwisselend de schutkleur van Charybdis en van Scylla dient te annexeren.
Ik moet bekennen: mijn kreeft is een gamma van lafheden - maar (goddank!) verre van schaamteloos en niet voor niets zo rood als een kreeft. Het typisch ambivalente van de schaamte wordt trouwens afdoende weergegeven in een kreeftengang in voortdurend en afwisselend tegengestelde richting: de kreeft als een te vluchten toevluchtsoord.
De functie van de kunst is dezelfde, ten opzichte van haar bedrijvers - dat kunst en schaamte verwante grootheden zijn, wordt hier alleen door bevestigd.
Tussen de beide polen: het eigen en het vreemde leven (prompt te vervangen door min of meer ermee corresponderende als Freud's Ich und Es, massa en enkeling e.d.) verloopt de vermakelijke historie van ons verloren evenwicht: het persoonlijk leven, onberedeneerd vitaal als een watervloo, beschrijft er zijn onregelmatige curven en drijft daarmee een onbewust overspel van Ich und Es.
Leven impliceert grensschending, maar de bewustwording ervan bleef voorbehouden aan publieke vrouwen en artisten: ‘Kreeftengang’ is een realisatie, dat betekent: prostitutie, en dus - Kunst.
| |
| |
| |
Schrale oogst
of
Bij gebrek aan brandstof
[Veertien gedichten. Op de
laatste bladzij van dit katern
staat:]
Getypt in 1 exemplaar Rotterdam - 7 X 1945
| |
Opdracht aan K.D.
Waardeer de waarheid van het zuur
van deze straal, hoe schraal dan ook:
mijn water raakte van de kook,
dat bij afwezigheid het vuur
verstek deed gaan. Ik kreeg het koud. -
Ook dit is niet van lange duur.
| |
| |
| |
Initiaal
De droefheid die weer op mij daalt
schijnt mij toch àl te vergenoegd
en lijkt verdacht op poëzie,
maar is te spoedig weer vervaald
om dit correct te constateren.
Het kan mij ook maar weinig deren:
| |
| |
| |
Het wonder
Zij werkt zorgvuldig aan de randen van mijn bloed,
haar lichaam wordt tot duizend handen...
klassiek recept: zij stookt de vuren goed,
door haar geloofsdaad moet ik branden.
Tegen de nanacht ligt zij als papier vergeeld,
ik tracht te liegen van verrijzenis,
maar ben geen phoenix en geen philomeel.
Zij wordt een oud gedicht: ik voel een nieuw gemis.
| |
| |
| |
Peroratio primae noctis
Ik heb voor jou een leugen gebouwd
in de regen die avond, lieveling,
en uit het kind ontsprong een vrouw,
Je bent gegaan. Wantrouwen lag
in je verbaasdgebleven ogen.
Ik wil niet weten wat je zag.
Maar wat gaan jou de fundamenten aan:
dit huis behelsde ene nacht.
Men zegt: wij moeten verder gaan.
Het heeft zijn taak volbracht.
Doe wel, maar zie dan ook niet om.
Gaf ik je niet het Grote Leven?
Nu loop ik weer wat door de regen,
als altijd doelloos en zo dom.
| |
| |
| |
Rondeel
Met hartstocht zal ik haar verraden.
Ik haat haar kwetsbaarheid,
open en bloot (noem haar mijn gade)
als de borsten waarmee ze vrijt,
aantastbaar als haar schouderbladen
(hoe raak ik ooit die weelde kwijt?);
Met hartstocht zal ik haar verraden:
ik haat haar kwetsbaarheid.
Standvastig en niet te verslaan
begeert zij sterk en ligt bereid.
Ik mis de kracht haar te versmaden,
het beest op stal te laten staan.
Met hartstocht zal ik haar verraden.
Haat ik haàr kwetsbaarheid?
| |
| |
| |
Hooglied in mineur
Kom lief, - groot is de avond niet
(al doet de maan oprecht haar best)
en zelfs mijn restje romantiek
blijkt een armzalig wingewest,
dat het gevaar der werklijkheid
wel spoedig in verlies zal keren.
(Verwijt mij geen kleinzieligheid:
ik heb al zoveel moeten leren) -
geef mij je hand, en doe onnozel
zoals het een geliefde past,
laat ons deskundig minnekozen:
wij zijn toch erfelijk belast
het zwaarverkapt prostitueren
met woord en ziel. Kom, laat ons dan
met kracht de lafheid cultiveren.
| |
| |
| |
Bezoek
Ik kom je, lief, weer wat vervelen -
mag ik een ogenblikje spelen
met wat allengs nu wel moet zijn
Heus, ik spreek niet in dubbelzin,
laat mij er gauw maar even in,
al is ook dit niet meer bij machte
het leed der wereld te verzachten.
Toch vind ik je wel aardig, bloot. -
heb je niets anders dan een schoot?
Kom, laat ons zo nog eens proberen:
wellicht kan er nog íets verkeren.
En dan dit treurig resultaat:
een handvol eeuwenoud bezit...
helaas: ik heb niets meer dan dit,
en ik moet weg - het wordt te laat.
| |
| |
| |
Vigiliën
Wat hebben wij elkaar gegeven
dan angsten en ontluistering?
En boven een gebroken leven
een wilde vogel, die weer zingt
in eeuwig, keeltrillend herhalen
het lokkend en steeds eender lied.
Dit op een ander te verhalen
is al, en meer begeer ik niet.
| |
| |
| |
God spreekt
Heer, als... bekende heraldiek
Ik houd mij wat misnoegd en ziek,
ge moet u maar hiernaast vervoegen:
het kerkportaal grenst aan mijn deur.
Hier heerst alleen gegeven keur.
| |
| |
| |
Et la caravane passe...
Het zijn waar men mij niet aanvaardt
had voor een nieuwe eenzaamheid
de lafheid krachtig opgespaard.
Ik trok mij terug: het werd teveel.
Ik dank de honden en vermijd
mij in het zinvol zingestreel
van spiegelend verwelken...
| |
| |
| |
Storing
weer nieuwe spiegels winnen
Want het heelal voldoet niet meer,
vertraagd en vreemd gehinderd:
mijn zelfcritiek had vaart geminderd,
maar waar deed ik mij zeer?
| |
| |
| |
Kort bestek
en doet het water fronsen.
begint ontstemd te gonzen.
Het riet scheidt zich wat vogels kwijt.
Al lang niet meer bij onzen
| |
| |
| |
Voorbijgaand vreemdeling?
Mijn eigen hemel en mijn eigen aarde,
want een gevoel van eigenwaarde
(de moeder van een hard gelag)
deed mij hier welgemoed ont-aarden,
en tussen land en overzee
vermij ik mij in het gezag
der ballingschap, en speel ermee...
| |
| |
| |
Bede
Laat mij de kust, waaraan ik toch nooit zal ontkomen:
de branding lokt vergeefs.
Laat mij een huis voor het hoereren met de dromen
die nog van kracht zijn, toch, nog steeds.
Laat mij de tijd, dat ik mijn eenzaamheid onteer,
doordat ik mijn gevoeligheid, mijn tederheden
er uiterst zorgzaam in gedichten cultiveer:
duurzaam ontbinden van een zwaarverminkt verleden.
En laat mij mijn onmachtig medelijden
dat mij, bij voorkeur voor mijzelve, bleef,
waardoor ik mij, o machtsmisbruik, kan wijden
aan een uitzinnig zelfbestuur: van dit, het randgebied
van een verloren staat. - Ik die mijzelf verdreef,
bezit nog slechts het droef accent van een loslippig lied.
|
|