Tirade. Jaargang 29 (nrs. 296-300)(1985)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 701] [p. 701] Ed Leeflang Gedichten Werkcoupé Besneeuwde velden zijn de wereld zelf. De zwarte hekken sluiten niets meer af. Tot suikerbeesten eten paarden zich waarna de bakker ze komt halen. O palmen van de boerenkool. Magere haas, golfplaat van eterniet, contour die slingert, sierend niets voorbijschiet en ontroert. De reigers vasten, maraboes mijn stiltes trouw gebleven in menselijk teveel. Tellen houdt op. Roestende emmer, half bedolven steekt schuins zijn hengsel uit naar het gewapend riet. Houwdegens posten in de leegte het liefste bij verdriet. [pagina 702] [p. 702] Plastiek van een tekenaar Snel kneedde je dat portret, kop die wel hersens hebben moet. Het zwevend tekenen van de libel beweegt onder die bronzen baskenpet. De wenkbrauwen de zonneschermen, een snor markies over de mond om tegen inkijk te beschermen wat een door drank verlamde tong van de al sidderende wereld vond. Geen lijf heeft dit gezicht dan windgevoelig en langbenig. Je vingers werkten in hun liefde haast te lenig, maar hebben zijn beschaamde blik, schuin dalend in de grond, nog net op tijd naar wat daar is en nog gebeuren moet gericht. [pagina 703] [p. 703] Grensverkeer In maartse nacht, tussen het kruim is beest geland op bord, engel des heren met glazen vleugels, groener dan onschuld zelf, op dunne stelten voortgestapte relikwie van levend schuim. Twee lange sprieten zoeken af. Rekken wij zo naar antwoord, ach wij breken. Hij tast naar mijn gedachten of wil meer van mijn stilte weten. Wenkt witte vlag, schudt vuist verbeten of smacht hij tot het uiterste? Ik zie hoe zijn antennes maaien. Een mond vol tanden is een teken. Vraagt hij of hij al sterven moet, ik kan zijn dood zijn door te zwaaien. Vorige Volgende