| |
| |
| |
Jan Paul Hinrichs
Uit een verdwenen wereld
In de Russische literatuur spelen Joden of Russen van half-Joodse afkomst een rol van betekenis - men denke aan Brodskij, Chodasevitsj en Mandelstam -, maar onder de bekende Russische schrijvers is er geen die een oeuvre heeft nagelaten, waarin het Jodendom als hoofdthema fungeert. Een dichter die een uitgesproken Joods, ook zionistisch, auteur genoemd wordt, is de minder bekende emigrant Dovid Knut.
Knut, pseudoniem van Dovid Mironovitsj Fichman, is in 1900 geboren in Orgejev, een stadje nabij Kisjinjov in het gouvernement Bessarabië. In een gedicht beschreef hij zijn geboortestreek als
‘een overvloedig gebied van karige maïsbrei,
schapenkaas en scherpe kasjkaval,
een streek van wouden en stieren met flinke geslachten,
vrolijke wijnen en vrouwen met bronzen borsten,
waar tussen de steppen en maïsvelden
nog mistige vuren en zigeunerkampen
van de ene plaats naar de andere trokken’.
Veel opleiding heeft Knut niet genoten: zijn jeugd bracht hij door in het kruidenierszaakje van zijn vader in Kisjinjov,
‘waar ik beschimmeld hertevlees en blauwvoorntjes
beschermde tegen donkere Moldaviërs’.
Wat Knut heeft gemerkt van de pogroms die Bessarabië in 1903 en 1905 teisterden - en die toen ook internationaal de aandacht trokken -, komen we uit zijn werk niet te weten.
In 1920 kwam Knut, in memoires eens beschreven als ‘klein, met een grote neus en droevige maar levendige ogen’, naar Frankrijk, zonder dat hij Moskou of Petersburg ooit had gezien. In de twintiger jaren dreef hij
| |
| |
een goedkoop restaurant in het Parijse Quartier Latin, waar zijn zusters en jongere broer bedienden. Daarvoor werkte hij op een suikerfabriek en later had hij de meest uiteenlopende beroepen, die zelden meer status hadden dan die van loopjongen.
In Frankrijk trouwde Knut twee keer. Zijn tweede vrouw, Ariadna, was een dochter van de componist Skrjabin. Met haar nam hij tijdens de oorlog deel aan het Joodse verzet. In 1944 viel Ariadna in handen van de Duitsers; een gedenkteken te Toulouse herinnert aan haar dood voor het vuurpeloton. Na de oorlog ging Knut met de kinderen uit zijn eerste en tweede huwelijk, en met de kinderen uit Ariadna's eerste huwelijk, naar Israël, waar hij voor de derde keer trouwde. In 1955 stierf hij in Tel Aviv aan kanker.
In de jaren 1925-1938 publiceerde Knut in Parijs vijf dichtbundels; het belangrijkste daaruit staat in Keuze uit de gedichten (Parijs, 1949). Hij begon als dichter van pathetische, droeve overdenkingen over het lot van het Joodse volk. Bijbelse motieven en daarin verpakte erotiek beschreef hij in een bombastische taal. Later werk, gepubliceerd in de vierde bundel Parijse nachten (1932), is meer ingehouden van toon en handelt over de leegte en eenzaamheid van het emigrantenbestaan. Het enige gedicht in deze bundel dat een Joodse thematiek heeft, is Knuts bekendste gedicht. In dit prozagedicht, opgenomen in vele anthologieën, keert hij terug naar de stad van zijn jeugd:
| |
Een begrafenis te Kisjinjov
Ik herinner me een doffe avond in Kisjinjov:
we liepen voorbij de heuvel Inzov,
waar eens Poesjkin leefde. Een armzalige heuvel,
waar een kleine ambtenaar met kroeshaar leefde
- een gevierd feestneus en losbol-,
in een lelijk maar levendig gezicht.
| |
| |
Over de stoffige, sombere en dode Aziëstraat
werd, voorbij de stugge muren van het kraamhuis,
op wat stokken een dode Jood gedragen.
Onder de muffige lijkdoek
waren de benige trekken te zien
van een man die door het leven was aangevreten.
Zichtbaar zozeer aangevreten
dat de magere wormen van het Joodse kerkhof
er geen enkel profijt van zouden hebben.
Achter de oude mannen die de baar droegen
liepen wat Joden met wijd opengesperde ogen.
Uit hun beschimmelde lange jassen
kwam de geur van heiligheid en noodlot,
Joodse reuk van armoe en zweet,
van haring, mot, gebakken uien,
heilige boeken, luiers, van de synagoge.
Een groot verdriet vrolijkte hun ziel op,
en zij liepen in een geruisloze gang,
gehoorzaam, licht, afgemeten en zonder haast,
alsof zij het lijk al jaren volgden,
alsof hun mars geen begin had,
geen eind... Met een gang
van wijze mannen uit Sion - uit Kisjinjov.
Voor hen uit liep achter de droeve zwarte vracht
een vrouw, in de stoffige schemering
konden we haar gezicht niet zien.
Maar hoe mooi was haar hoge stem!
| |
| |
Onder het getik van stappen, onder het zachte geruis
van vallende bladeren, van vuilnis, onder gehoest
vloeide een niet eerder gehoord lied.
Tranen waren erin van zoete berusting,
en toewijding aan de eeuwige wil van God,
de extase over onderwerping en vrees...
O, hoe mooi was haar hoge stem!
Niet over de magere Jood, omhooggezwiept
op de baar, zong zij - maar over mij,
over ons, over allen, over ijdelheid, over as,
over ouderdom, ellende, angst,
over medelijden, vergankelijkheid, twijfel,
en de ogen van stervende kinderen...
De Jodin liep bijna zonder te struikelen,
en elke keer dat een wrede steen
het lijk op de baar omhooggooide, wierp
zij zich met een schreeuw op het lijk - en de stem
werd plotseling wijder, zwol aan, klonk als metaal,
slaakte plechtig een dreigement aan God,
vrolijkte op in woedende vervloekingen.
En met haar vuisten dreigde de vrouw
Hem, die in de groenige hemel voer,
boven de stoffige bomen, boven het lijk,
boven het dak van het kraamhuis,
boven de harde ruwe aarde.
Maar plotseling schrok de vrouw,
en sloeg zich op de borst, verstijfde
en had hysterisch en meeslepend berouw,
verschrikt prees zij Gods wil,
schreeuwde buiten zinnen om vergeving,
| |
| |
over geloof, over deemoed, over geloof,
deinsde terug en kromp op de grond in elkaar,
onder het gewicht van ondraaglijke ogen,
die vanuit de hemel droevig en streng neerkeken.
Wat was daar? Avond, stilte, een hek, een ster,
veel stof... Mijn verzen in ‘De Koerier’,
het goedgelovige gymnasiummeisje Olja,
het simpele ritueel van een Joodse begrafenis
en een vrouw uit het boek Genesis.
Maar nooit zal ik met woorden kunnen weergeven
wat er zweefde boven de Aziëstraat,
boven de lantaarns van buitenwijken,
boven het gelach, verborgen in poorten,
boven de vermetelheid van een onbekende gitaar,
die ergens klinkt, boven het geblaf
van treurende zwerfhonden.
...De bijzondere Joods-Russische lucht...
Gezegend is hij die haar ooit ademde.
Dit zijn beelden die doen denken aan de foto's van Roman Vishniac uit het dagelijkse leven van de Oost-Europese Joden aan de vooravond van hun ondergang. Donker getinte beelden uit een verdwenen wereld. Knuts tafereel van een Joodse begrafenis roept bij mij ook herinneringen op aan de resten van het Bulgaarse Jodendom, zoals ik die zelf in 1980, toen ik langere tijd in Bulgarije verbleef, bij toeval leerde kennen.
...Zonder veel stuiptrekkingen landde het oude Russische vliegtuigje, waarvan de eerste aanblik in Sofia mij wel tot enig nadenken had gestemd, op het ‘aerogara’ van Vidin, een in het uiterste Noordwesten gelegen stad aan de Donau. Tussen de provincialen die uitstapten bevonden zich een Vlaamse linguïst en ondergetekende. Bij het teruggeven van de bagage bleek mijn tas zoek te zijn. Maar na een speurtocht tussen de postzakken aan boord kwam hij tevoorschijn.
| |
| |
Met een bus gingen we naar de stad. Modder en mist maakten de buitenwijken nog armoediger. We werden afgezet op het uitgestorven hoofdplein. Een hotel was gauw gevonden. Bij de lunch vroeg de ober of we voor het chemisch instituut waren gekomen. Nee, gewoon als nieuws-gierigen. Ongeloof alom.
Weldra volgde de eerste verkenning. De reisgids beloofde een fraaie moskee; ooit moeten er in Vidin tweeëndertig moskeeën geweest zijn. Op weg daarheen was er meteen het stereotiepe gebeuren van een geldwisselaar die volgde, maar ons niet durfde aan te spreken. Pas een half uur later, toen de moskee al achter ons lag, raakten we hem kwijt. Het meest bekend is Vidin om de Baba Vida, het enige intact gebleven kasteel in Bulgarije. Daarmee hadden we volgens de gids alles al gehad, maar wij ontdekten een kolossale synagoge uit de tijd, dat de handelsplaats Vidin een grote Joodse gemeenschap herbergde. Alle ruiten waren gesneuveld en de deur stond open. Er waren toneelrequisieten in opgeslagen.
De volgende dag betaalden we voor nog een nacht. ‘Wilt u gescheiden kwitanties voor declaraties bij uw instituut?’ vroeg de receptioniste. We namen de weg die in Noordelijke richting de stad uitvoerde, langs de muren van wat eens een machtige Turkse citadel was. Weldra kwamen we in een gebied van verlaten huizen, kudden schapen tussen uit autobanden bestaande afrasteringen, vuilnisbelten, groezelige fabriekjes en een onbewaakt soort steenbakkerij waar een bord ‘Militair object. Streng verboden toegang’ voor stond.
Een eind van de weg af was een kerkhof. Bij inspectie bleken er alleen katholieken te liggen. In de verte zagen we nog meer grafstenen. We namen een met vuil bezaaide moddervlakte en waadden ons door struikgewas om te komen bij wat het Joodse kerkhof van Vidin bleek te zijn. De laatste begrafenis had in 1976 plaatsgevonden. Een rij van tien grafstenen uit ongeveer dezelfde tijd was grondig vernield.
Alles was er: zwaar bewolkte hemel, kraaien, konijnen, schapendrollen, kadavers, mos, vuil, een uitgebrand opzichtershuisje, de toeter van de veerboot naar Calafat in de ijzige februaristilte. Men stelle er zich een begrafenis voor, met de kist die door de struiken heen gaat en het klaaggezang van een rabbijn, uit Sofia overgekomen, over de vlakte... Op zo'n
| |
| |
plaats kan je je flarden herinneren uit het gedicht van losif Brodskij over het Joodse kerkhof in Leningrad:
‘Achter het scheve hek liggen naast elkaar
juristen, handelaren, muzikanten, revolutionairen.
Voor zichzelf spaarden ze.
Voor anderen stierven ze.
Maar eerst betaalden ze belasting,
respecteerden de politie,
en in deze hopeloos materiële wereld
Misschien geloofden ze blind.
Maar zij leerden hun kinderen verdraagzaam te zijn
De volgende dag vertrokken we. Door mist in Sofia moesten we met de trein. Acht uur deed deze over de tweehonderd kilometer. We waren het er over eens: een reis naar Vidin was veldwerk op het gebied der Verlatenheid.
|
|