Tirade. Jaargang 27 (nrs. 284-289)
(1983)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
Andreas Burnier
| |
[pagina 431]
| |
Het derde wat Vincent de wereld schonk, is iets anders wat wij grotendeels uit zijn eigen brieven aan Theo en anderen moeten reconstrueren, aangevuld met herinneringen aan hem die door derden zijn gepubliceerd. Het is Vincents wonderbaarlijke biografie: een soort lijdensweg in zeven stadiën of, zo men wil, een openbare initiatie. Het familiewapen van de Van Goghs, een balk met drie rozen, is in de symboliek van het rozenkruiserdom het teken voor de gang door de innerlijke dood (het dode hout), waaruit het hogere Zelf geboren kan worden. Alles wat iemand aan egobehoeften en ego-satisfacties en ego-illusies koestert, moet door de dood heen gaan, als men een ‘dienaar Gods’ wil worden, of, in boeddhistische termen, als men de bodhisattva-weg wil gaan, een weg die leidt tot geestelijke verlichting, maar geheel ten dienste van medemensen. Deze weg is Vincent gegaan en hij heeft daar onvoorstelbaar voor moeten lijden. Er waren, zeker in de negentiende eeuw in noord-west Europa, nogal wat mensen op aarde die zich een ‘dienaar Gods’ waanden. In Vincents familie van vaderszijde kwamen talloze dominees voor en ook Vincents vader, Theodorus, was predikant. Maar zelfs bij de vriendelijkste, zachtaardigste, meest goedwillende predikant of priester kan nog heel wat, meestal onbewuste, ijdelheid, zelfgenoegzaamheid, egoïsme of narcisme meespelen. Vincents lot brandde dit alles weg. Hij ervoer de ene mislukking na de andere. Zijn kunst werd tijdens zijn leven niet erkend. Hij was arm, eenzaam. En, het schokkendst van alles, zelfs als hij in totale overgave andere mensen wilde helpen en dienen - van de mijnwerkers in de Borinage wier leven hij rond zijn zesentwintigste jaar trachtte te verlichten, tot de prostituee Sien die hij met haar kinderen bij zich in huis nam in zijn Haagse periode, tot zijn Franse schildersvrienden met wie hij een sociale kunstenaarsgemeenschap wilde stichten, tot de armen en bedroefden die hij met zijn schilderijen had willen troosten - dan werd zijn offer vaak afgewezen en geweigerd. Pas na zijn dood werd hij beroemd, geliefd, alom bewonderd en gerespecteerd. De bodhisattva is het boeddhistische pendant van onze christelijke heilige, maar dan een heilige die er niet primair op uit is haar of zijn hogere Zelf uit de as van het lagere ego te laten verrijzen, om zo ‘zalig’ te worden, maar die alles wat zij of hij innerlijk bereikt geheel en al aan medemensen ten | |
[pagina 432]
| |
goede tracht te laten komen. Dit soort ‘heiligheid’ is in het oosten een ideaal van het noordelijke of mahayana-boeddhisme (het zuidelijke of theravada-boeddhisme kent meer het egogerichte ideaal van de naar persoonlijke verlossing strevende arhant) en in het westen is het het ideaal van het esoterische rozenkruiser-christendom, zoals dat door de legendarische Christian Rosenkreuz en diens discipelen zou zijn beoefend. Onder de traditionele kerkheiligen vindt men zowel mensen van het arhant- als het bodhisattva-type: de strevenden naar zelfverlossing en degenen die hun verlichting in dienst stellen van de mensheid. Vincent van Gogh was iemand die, lange tijd geheel gedreven, onbewust, de rozenkruiser-initiatieweg ging of, in boeddhistische termen, de bodhisattvaweg. Hij heeft uiteindelijk alle beproevingen van die weg doorstaan, behalve de laatste: de vervulling die hem in het jaar te Arles ten deel viel. Aan wat hij daar ineens zag, begreep, kon, is zijn ‘gewone mens’, de Brabantse jongen die na veel ellende en veel omwegen schilder in Frankrijk werd, bezweken. In een beeld zou men kunnen zeggen: vanuit de wereld van het hogere bewustzijn, de wereld van, in traditionele westerse termen, de ‘zalige zielen’ van gestorvenen, van de engelen, van de goddelijke hiërarchieën, stroomt onafgebroken licht, liefde en wijsheid naar de mensheid op aarde. De meeste mensen zijn echter geheel verstopt, het zijn blokken duisternis, die zich verlaten, verloren en zinloos gekweld wanen. De enkelen die, meestal na een lange, intense lijdensweg, zo zijn gelouterd dat zij openstaan voor het goddelijke licht, kunnen als lichtkanaal, als lichtdrager dienen voor hun medemensen. Van Gogh was zo iemand en zijn nagelaten werk heeft ook die functie voor zeer velen over de gehele aarde. Zijn beproevingen en ook de explosie van licht die hem ten slotte ten deel viel, hebben hem echter verzengd. Hij is er, als gewoon mens, aan bezweken. Voor sommigen is het misschien schokkend dat iemand als Vincent van Gogh, een notoire driftkop, een absinth-drinkende, bordeellopende epilepticus (men vermoedt althans dat zijn geheimzinnige ziekte, erfelijke, epilepsie is geweest) hier als een aspirant heilige en een hoge ingewijde wordt aangeduid. De ‘heiligheid’ van onze tijd heeft echter met burgerlijk fatsoen en sociale aangepastheid in het geheel niets van doen maar alles met spirituele sociale impulsen. Door die laatste werd Van Gogh gedreven. | |
[pagina 433]
| |
De zoeker naar zichzelf
| |
[pagina 434]
| |
Zijn gebrek aan oratorisch talent schijnt de oorzaak te zijn geweest van zijn weinig eclatante benoemingen, achtereenvolgens in Groot-Zundert, Helvoirt, Etten en Nuenen. Hoewel zijn broers aanmerkelijk welvarender waren dan hij en zijn gezin eigenlijk enigszins sociaal was gedaald, vergeleken bij de overige familie, krijgt men niet de indruk dat hij daaronder heeft geleden. Vermoedelijk aanvaardde hij zijn dienende, christelijke taak zoals en waar die zich voordeed. Ook Vincents moeder, Anna Cornelius Carbentus (1819-1907), lijkt een eenvoudige, hardwerkende, tevreden vrouw te zijn geweest. Zij kon verdienstelijk tekenen, vertellen en brieven schrijven. Voor zover er bij uitzonderlijke creativiteit sprake is van een erfelijke basis, lijkt die in Vincents geval eerder van moeders- dan van vaderszijde afkomstig te zijn, ook al is er in de achttiende eeuw een, alweer succesvolle, beeldhouwer Vincent in de familie van de vader geweest. De manlijke tak heeft echter overwegend iets solide, degelijk en saai Hollands: zakenlieden en dominees. Van moederszijde, waarover minder détails bekend zijn, lijkt enerzijds een meer fantasierijk element te komen, maar anderzijds ook de ‘krankzinnigheid’, de epilepsie, waaraan Vincent vermoedelijk heeft geleden. Vincents broer Theo en zijn zuster Wil zullen, net als hij, psychisch labiel blijken te zijn en in psychiatrische inrichtingen terechtkomen, wat eens te meer op een erfelijke belasting lijkt te wijzen. Bij zijn opname in de inrichting van Saint-Paul-de-Mausole in Saint-Rémy-de-Provence, in 1889, heeft Vincent zelf aan de dokter verklaard, ten behoeve van de anamnese, dat een zuster van zijn moeder aan epilepsie leed, evenals nog andere familieleden in de vrouwelijke tak. Zijn solitaire, dromerige en driftige karakter als kind, zijn abrupte woede-uitbarstingen later, zijn heftigheid en zijn onrust, kan men dus althans ten dele als ‘epileptoïd’ verklaren. Voor zijn genialiteit biedt de erfelijke psychische belasting natuurlijk geen enkele verklaring.
Op 21 mei 1851 trouwt Theodorus, negenentwintig jaar oud, met de drie jaar oudere, uit Den Haag afkomstige Anna Cornelia Carbentus. Zij is de zuster van de vrouw van zijn oudere broer Vincent (oom ‘Cent’, de rijke | |
[pagina 435]
| |
kunsthandelaar uit Den Haag), zodat de familiebanden met deze broer bijzonder nauw zijn. De voortdurende terugkeer van dezelfde namen en beroepen in de familie en de intense relaties, zoals tussen Theodorus en ‘Cent’, maken een zowel gedegen als enigszins beklemmende en benauwende indruk. Op 30 maart 1852 wordt, als oudste kind van het Brabantse domineesgezin, een Vincent Willem (genoemd naar de twee grootvaders) doodgeboren.Ga naar eind2. Precies één jaar later, op 30 maart 1853, om 11 uur 's ochtends, komt de latere schilder ter wereld, eveneens Vincent Willem genoemd. De vader en de moeder zijn dan respectievelijk eenendertig en vierendertig jaar oud. Het grafje van zijn gestorven voorganger, in de tuin van de pastorie te Zundert, ziet Vincent dagelijks voor zich. Van het verdriet van zijn ouders over het gestorven eerste kindje is hij zich waarschijnlijk bewust geweest. Het is niet ondenkbaar dat hij in zijn jeugd het gevoel heeft gehad een ‘plaatsvervanger’ te zijn. Na Vincent worden nog vijf kinderen bij Theodorus en Anna Cornelia geboren: Anna (1855-1930); Theo (1 mei 1857-25 januari 1891); Elisabeth (1859-1936); Wil (1862-1941) en Cor (1867-1900). De jongste broer sneuvelde tijdens de Boerenoorlog in Transvaal, zodat de moeder haar man en haar drie volwassen zoons overleefde. Met zijn zusters Anna, Elisabeth en Wil en met de jongste broer Cor, heeft Vincent maar weinig of geen contact gehad. Alleen zijn vier jaar jongere broer Theo - die in uiterlijk en karakter meer aardde naar hun vader, zoals Vincent naar de moeder - zal een, buitengewoon belangrijke, rol in Vincents biografie gaan spelen. Astrologisch is Vincent een Ram, met Kreeft als ascendant. De ‘twee naturen’ die hij zelf en anderen bij hem zullen constateren, kunnen onder andere in astrologische termen worden beschreven. De Ram is het vurige, onstuimige zonneteken, de pionier, de vernieuwer, de rusteloze lichtzoeker. De Kreeft is het behoudende, sterk op het verleden en familiebanden gerichte teken, sociaal en zorgend, met een neiging tot mystiek. In het algemeen lijken in Vincents leven in zijn eerste levensperiode (tot zevenentwintig jaar) de ascendant-karakteristieken te overheersen. Hij verzamelt dan planten en insecten, vogelnesten, reproducties van gravures en teke- | |
[pagina 436]
| |
ningen. Hij werkt eerst in de kunsthandel en wil daarna sociaal en evangeliserend werk doen onder de allerarmsten. Dit zijn allemaal wat men ‘Kreeftimpulsen’ pleegt te noemen. Pas in zijn laatste tien levensjaren, van zevenentwintig tot zevenendertig jaar, als hij heeft besloten beeldend kunstenaar te worden, komt hij werkelijk los van de familiebanden en familietradities en wordt hij de autonome, rusteloos werkende schilder, vol vernieuwende impulsen. Maar de ‘Kreeft’ zal Vincent zijn hele leven doen verlangen naar een gezin, naar vrouw en kinderen, naar intieme kunstenaarsgemeenschappen en hem, tegen het einde van zijn leven, doen schrijven dat hij ‘eigenlijk altijd een Brabantse jongen is gebleven’.
Misschien was het Vincents eenzelvige en opvliegende karakter, dat de ouders deed besluiten hem op zijn elfde jaar naar een kostschool in Zevenbergen te sturen. In elk geval vonden zij dat de omgang met de plaatselijke boerenjongens van de dorpsschool hem ‘te ruw’ maakte. Op de kostschool van de heer Provily is Vincent een vlijtige, middelmatige, niet opvallende leerling. In de vacanties gaat hij graag naar huis, waar hij, bij voorkeur alleen of met Theo, maar liever zonder het gezelschap van zijn jongste broer en drie zusters, over de heide en door de velden en bossen zwerft. Hij imponeert de jongere kinderen met zijn kennis van alles wat leeft in de natuur. Ook maakt hij verdienstelijke, maar op geen enkele wijze uitzonderlijke, kindertekeningen van wat hij ziet. Na de kostschool in Zevenbergen gaat Vincent nog twee jaar naar de rijks-hbs Koning Willem i in Tilburg, een school met een zeer begaafde tekenleraar, die Vincent echter - getuige diens latere problemen - geen perspectief heeft geleerd. Vincent woont in Tilburg in een kosthuis bij een hoofdcommies van de belastingen. Kort voor zijn vijftiende jaar, op i9 maart 1868, met een intellectuele bagage van amper twee jaar middelbaar onderwijs, is Vincents formele scholing plotseling afgelopen. Misschien wilde hij zelf niet langer naar school gaan, of konden zijn ouders zich zijn studie niet goed permitteren. In elk geval verlaat hij ruim één jaar later, op 30 juli 1869, voor het eerst echt het ouderlijk huis om als jongste bediende te gaan werken in de kunsthandel Goupil, gelegen aan de Plaats 14 te Den Haag. | |
[pagina 437]
| |
De uitstekende kennis van Engels en Frans, en in wat mindere mate Duits, waarvan Vincent later blijk zal geven, evenals zijn grote belezenheid, zijn dus in hoofdzaak het resultaat van ervaring en zelfstudie. Wanneer hij op relatief late leeftijd zijn roeping als kunstenaar ontdekt, zal hij trouwens ook op dat gebied autodidact blijven. Voor zover er af en toe even leermeesters in zijn bestaan opduiken, heeft hij steeds nogal moeizame relaties met hen, die snel worden verbroken. De kunsthandel waarin Vincent in Den Haag gaat werken, is het eigendom geweest van oom ‘Cent’, die het bedrijf heeft overgedaan aan zijn vroegere Franse compagnons, hoewel hij financieel nog in de zaak is betrokken. Vanwege zijn zwakke gezondheid heeft oom ‘Cent’, die een groot fortuin had verworven, nog voor zijn vijftigste jaar zich als rentenier teruggetrokken in Prinsenhage, dicht bij Breda waar zijn oude vader nog woont en bij Zundert, waar zijn lievelingsbroer Theodorus predikant is. De winters brengt hij voor zijn gezondheid door in Menton, aan de Rivièra. Het is op voorspraak van deze rijke, invloedrijke oom dat het gelijknamige neefje zijn loopbaan in de kunsthandel begint. Vincent vindt een kosthuis bij de familie Roos op de Beestenmarkt in Den Haag, werkt vlijtig, wandelt veel langs de zee in zijn vrije tijd en maakt op den duur wat vrienden. Onder andere raakt hij bevriend met zijn directeur, filiaalchef van het Haagse Maison Goupil, de pas vierentwintigjarige H.G. Tersteeg. Verder bezoekt hij Haagse familieleden, zoals zijn tante Fie Carbentus, met een van wier drie dochters de Haagse schilder Anton Mauve later zal trouwen. Zonder dat hij daar zelf veel in te zeggen heeft gehad, is Vincent door zijn oom en zijn vader op een van de traditionele familiepaden gezet: de kunsthandel. Hetzelfde zal enkele jaren later gebeuren met zijn vier jaar jongere broer Theo, die echter tot vlak voor zíjn dood op drieëndertigjarige leeftijd (21 januari 1891) daarin zal blijven werken. Aan Theo schrijft Vincent later dat de eerste twee jaar in Den Haag moeilijk voor hem waren, maar dat hij het in het derde jaar naar zijn zin begon te krijgen. Waarschijnlijk was de puberteit toen voorbij, was hij gewend aan zijn nieuwe omgeving en zijn nieuwe routine en leerde hij geleidelijk meer mensen kennen. | |
[pagina 438]
| |
In totaal werkte hij vier jaar in het Haagse filiaal van Goupil, tot hij, bij wijze van bevordering en met een flinke salarisverhoging, in juni 1873 naar het filiaal in Londen werd overgeplaatst.
In het huis van oom ‘Cent’ in Prinsenhage hebben Vincent en Theo in hun jeugd hun eerste kunstindrukken opgedaan. De zeer rijke oom had aan zijn landhuis een complete galerij laten bouwen voor zijn fraaie en omvangrijke privécollectie. Nu, in Den Haag, leert Vincent het werk van de beeldende kunstenaars van zijn tijd nader kennen: de gebroeders Maris, Mauve, Weissenbruch, en in het algemeen de ‘Haagse School’, waar ook de wat oudere Mesdag en de Belg Théophile de Bock toe behoren. Verder bewondert hij de Franse school van Barbizon, die daar sterk mee is verwant en vooral het werk van Jean-François Millet, een ‘boerenschilder’. Net als tijdens zijn vroege jeugd en middelbare schooltijd, vertoont Vincent ook nu, tussen zijn zestiende en twintigste jaar, geen opmerkelijke eigenschappen. Hij mag dan later, door Brabantse kennissen van de familie, ‘de minst aardige van de kinderen Van Gogh’ zijn genoemd, hij mag via zijn moeder een wat moeilijk, koppig en opvliegend karakter hebben geërfd, hij mag tamelijk lelijk van uiterlijk zijn geweest, rossig en gedrongen, met een enigszins gebogen houding, erg bijzonder is dit allemaal niet. In augustus 1872 komt Theo, vijftien jaar oud, zijn negentienjarige oudste broer in Den Haag opzoeken. Vader Theodorus is dan sinds anderhalf jaar, na ruim twintig jaar te hebben gestaan in de gemeente Groot-Zundert (met slechts een honderdtal protestante gemeenteleden) beroepen naar Helvoirt, een nog kleinere Brabantse gemeente. Vanaf Theo's vertrek uit Den Haag begint de correspondentie tussen de broers die verder niet meer zal ophouden (afgezien van de twee jaar - van februari 1886 tot februari 1888 - waarin zij in Parijs zullen samenwonen en van enkele onderbrekingen) en waaraan wij in hoofdzaak het fantastische biografische materiaal en litteraire oeuvre danken dat de Verzamelde Brieven vormen. Vincents eerste briefje aan Theo, gedateerd Den Haag, augustus 1872, begint met het woord ‘Dank’ (voor je brief) en gaat voornamelijk over het Hollandse regenweer. De aanhef is ‘Waarde Theo’. Zijn allerlaatste brief, geschreven te Auvers-sur-Oise (een lieflijk plaatsje even buiten Parijs) op | |
[pagina 439]
| |
24 juli 1890, heeft als aanhef ‘Lieve broer’ (Mon cher frère), begint eveneens met ‘Dank’ (Merci de ta lettre) en eindigt, althans in de ontwerpversie die na zijn overlijden op Vincents lichaam werd gevonden, met de opmerking dat hij (Vincent) zijn leven en zijn geestelijke gezondheid heeft geriskeerd voor zijn werk. De slotwoorden zijn een gelaten: ‘Maar wat wil je?’ (... mais que veux-tu?) De minder persoonlijke versie van deze laatste brief die Vincent - drie dagen voor zijn zelfmoordpoging en vijf dagen voor zijn overlijden - aan Theo heeft verstuurd, eindigt, in het postscriptum, met de woorden ‘Een bleekgroene hemel’. (Ciel vert pâle.) Tussen deze begin- en eindzinnen wordt een levenswerk gecreëerd en voltrekt zich een soort dubbelbiografie van de broers, die van een ongelooflijke dramatiek en bewogenheid is. Voorlopig is echter de tijd nog zeer ver dat Vincent zich een gekwelde en gedrevene zal voelen, iemand met een bij zijn leven door zijn medemensen niet geaccepteerde missie. Het is interessant, in dit verband, dat Vincent zelf zich later zal vergelijken (brief 338; herfst 1883, vanuit Drenthe) met de Pilgrimfathers van de Mayflower. Geen abstracte denker, maar een doener. Iemand bij wie denken en handelen in elkaar overvloeien en die, vanuit een ideaal, iets doet, waarmee hij toekomst schept. Theo, op zijn beurt, schreef begin 1889 aan zijn bruid Johanna Bonger (aan wier Inleiding en toelichtingen bij de Verzamelde Brieven wij veel biografische gegevens danken, hoewel daarop later wel een aantal correcties zijn aangebracht, na nader speurwerk), dat Vincents uiterlijk hem sterk aan de Johannes de Doper van Rodin deed denken, hoewel Rodin Vincent nooit had gezien. In beiden zag hij mensen die lijden, die streng zijn voor zichzelf, voorlopers, wegbereiders. Maar in 1872 is Vincent alleen nog maar de gewaardeerde bediende in de kunsthandel, vlijtig als zijn grootvader en zijn vader, de hardwerkende dominees. Een half jaar later, in januari 1873, verlaat Theo zijn kostschool in Oisterwijk en wordt hij, vijftien jaar oud, eveneens te werk gesteld bij de firma Goupil, maar in hun filiaal te Brussel. In diezelfde maand, tijdens zijn kerstvacantie, bezoekt Vincent de Amsterdamse musea en bewondert de oude | |
[pagina 440]
| |
Hollandse meesters, in het bijzonder Rembrandt, die zijn hele leven een lichtend voorbeeld voor hem zal blijven. In mei 1873 reist Vincent naar de pastorie in Helvoirt om afscheid te nemen van zijn ouders. Hij is benoemd bij het filiaal van Goupil in Londen en heeft een prachtig getuigschrift van zijn chef Tersteeg in zijn zak. Voor de eerste keer van wat drie keer zullen worden, vaart hij vanuit Frankrijk (nadat hij per trein Theo in Brussel en de musea in Parijs heeft bezocht) naar Engeland. Het is zijn eerste buitenlandse reis, hij is twintig jaar en zijn moeder schrijft, als reactie op een brief van de heer Tersteeg, die hun zoon uitvoerig heeft geprezen, dat het zo prettig is dat hij zo eenvoudig is gebleven onder zijn eerste, snelle maatschappelijke succes.
Ook in Londen leidt Vincent aanvankelijk het regelmatige bestaan van een tevreden employé. Hij schrijft aan Theo en aan zijn Haagse vrienden over de eerste indrukken van de grote stad, over zijn lectuur daar en over de schilderijen waarvan hij in de galerie reproducties moet verkopen. Gravures en tekeningen die in de tijdschriften The Graphic en The Illustrated London News worden gereproduceerd, begint hij uit te knippen en te verzamelen. Eerst gaat hij en pension in een buitenwijk van Londen die hem aan Tilburg doet denken en waar hij vriendschap sluit met drie jonge Duitsers die daar ook wonen. Zes dagen per week begeeft hij zich naar de Strand om in de galerie Goupil te werken. Op zondag maakt hij uitvoerige wandeltochten buiten Londen met zijn chef, de heer Obach, en ook gaat hij uit met de Duitse pensiongasten. Aan zijn ouders schrijft hij dat hij van plan is een hoge hoed te kopen, zoals het een Engelse gentleman past. Maar het pension vindt hij weldra te duur en de Duitsers te royaal tijdens de gezamenlijke zondagse uitstapjes. Hij wil graag wat geld overhouden om aan zijn ouders te kunnen sturen en verhuist derhalve al binnen drie maanden naar het huis van Mrs. Loyer, de weduwe van een Franse dominee uit de Midi. (Een situatie vergelijkbaar met die van Vincents vader, de protestante dominee in het katholieke zuiden.) Mevrouw Loyer drijft, met haar dochter Eugenia, een soort kinderdagverblijf, een ‘schooltje’, en heeft daarnaast af en toe een ‘gast’ in huis. En hiermee, met deze verhuizing naar een prettig | |
[pagina 441]
| |
gezin en naar een verblijfplaats voor kleine kinderen (waar Vincent erg op is gesteld) begint, zij het nog onmerkbaar en verborgen, Vincents eigenlijke lot. Vincents Engelse periode zal, met twee onderbrekingen van respectievelijk een paar maanden en éen jaar bij het Goupilfiliaal in Parijs, in totaal tot eind 1876 duren. Aan het begin van die periode is hij de succesvolle jonge kunstverkoper die een hoge hoed wil gaan kopen en geld sparen voor zijn ouders. Aan het einde daarvan is hij, drieëntwintig jaar oud, een meermalen ontslagen werkloze, een godsdienstige dweper en een ontredderde zoeker, die zijn ouders aanvankelijk zal laten beslissen wat er nu verder met hem moet gebeuren. (Zij maken, met behulp van de laatste voorspraak van oom ‘Cent’ dat hij, als bijna vierentwintigjarige, gedurende drie maanden leerling-boekverkoper bij een boekhandel in Dordrecht wordt.) Het ‘enzym’ dat de eerste grote transformatie in Vincent bewerkt, is de jeugdige dochter Eugenia van mevrouw Loyer, die Vincents liefde zal afwijzen. Maar eigenlijk is het natuurlijk niet Eugenia, maar Vincents reactie op zijn eerste onbeantwoorde liefde (er zullen er meer volgen), die hem en zijn sociale positie zo totaal verandert. Vincents eerste jaar in Londen, voordat de omkeer komt, is waarschijnlijk het gelukkigste van zijn leven geweest. Hij leert flink Engels, leest Engelse litteratuur, helpt zijn hospita in de tuin tijdens de vrije uren, schrijft enthousiaste brieven aan Theo, aan zijn oudste zuster, Anna, aan de familie Van Stockum-Haanebeek in Den Haag en koestert zich in zijn idealistische, voorlopig onuitgesproken liefde voor Eugenia. Wat hem bovenal aan haar bevalt, is de manier waarop zij met de kleine kinderen omgaat die zij en haar moeder in hun ‘schooltje’ opvangen en de liefdevolle relatie tussen moeder en dochter. In de gloed van zijn eerste romantische liefde wordt alles mooi, tot Londen in de winter toe. In november 1873 wordt Theo al van Brussel overgeplaatst naar het Haagse filiaal van Goupil, waar ook Vincent heeft gewerkt. Net als deze gaat hij wonen bij de familie Roos. In dezelfde fase dat voor Vincent de eerste grote beproeving komt, begint voor Theo diens merkwaardige bestaan dat steeds ten dele spiegeling, ten dele het complement van het leven van zijn broer zal zijn. | |
[pagina 442]
| |
Vincent tekent nog wat in Londen en hij leert er ook weer schilders kennen, maar zijn gebrekkige kennis van perspectief (en zijn schuwheid tegenover de schilders, die hij niet om raad durft te vragen) maakt de resultaten vaak wat primitief. ‘... 't leek naar niets’, schrijft hij later vanuit Drenthe aan Theo. Zijn vage idee om misschien ooit zelf schilder te worden, laat hij dan ook maar weer varen. Kerstmis 1873 (de kerstdagen zullen vaak van essentiële betekenis zijn in Vincents biografie) viert hij, zeer gelukkig, bij de Loyers. In het voorjaar van 1874 verklaart hij eindelijk zijn liefde aan Eugenia. Zij wijst hem af en vertelt hem dat zij in stilte al is verloofd met een vorige pensiongast. Zij zal weldra met hem gaan trouwen en er is voor Vincent geen enkele hoop. Met éen klap verandert nu alles. Vincents brieven naar Nederland worden schaars; hij wordt onhebbelijk tegen de klanten bij Goupil; als zijn herhaalde aandringen bij Eugenia tot niets leidt, wordt hij somber en in zichzelf gekeerd. De wereld verduistert.Ga naar eind3. In juli 1874 komt hij voor de zomervacantie naar Nederland. Zijn familie vindt hem mager, stil, onopgewekt, ‘een ander mens’. Wel blijft hij ook thuis nogal veel tekenen. Samen met zijn zuster Anna, die in Engeland wil gaan werken, keert hij enkele weken later naar Londen terug. Hij gaat op een ander adres wonen, op een gemeubileerde kamer, nu zijn positie bij de Loyers onmogelijk is geworden. Daar wordt hij hoe langer hoe stiller en eenzelviger en ook hoe langer hoe godsdienstiger, schrijft Johanna van Gogh-Bonger in haar Inleiding bij de Verzamelde Brieven. Zijn ouders zijn blij dat hij weg is bij de in hun ogen niet acceptabele familie Loyer, maar zij maken zich wel zorgen over Vincents eenzelvigheid. Ook oom ‘Cent’, een zelf kinderloze man, die waarschijnlijk de hoop heeft dat Vincent eens zijn opvolger en erfgenaam zal worden, dringt er op aan dat hij zijn sociale leven niet verwaarloost. Maar Vincents gedrag blijft vreemd en in oktober 1874 bewerkt oom ‘Cent’, tegen Vincents zin en tot zijn ergernis (van woede schrijft hij een tijdlang niet naar huis) een korte overplaatsing naar het filiaal in Parijs. Eind december 1874 is Vincent alweer terug in Londen, misschien op zijn | |
[pagina 443]
| |
eigen aandringen, en zet zijn solitaire leven daar onveranderd voort. Hij tekent nu niet meer, maar leest wel veel, vooral religieuze geschriften. In de laatste brief die hij als employé van het Londense filiaal aan Theo schrijft (brief 26; Londen, 8 mei 1875) citeert hij Renan: ‘Pour agir dans le monde, il faut mourir à soi-même. (...) L'homme n'est pas ici-bas seulement pour être heureux, il n'y est même pas pour être simplement honnête. Il y est pour réaliser de grandes choses pour la société, pour arriver à la noblesse et dépasser la vulgarité où se traîne l'existence de presque tous les individus.’
Op 15 mei 1875 wordt Vincent, weer op initiatief van oom ‘Cent’ die hem kennelijk aan de ‘kwade invloed’ van Londen wil onttrekken en hem andere indrukken laten opdoen, definitief overgeplaatst naar het Parijse filiaal, dat inmiddels door Boussod en Valadon, schoonzoons van Goupil, is overgenomen. Vincent gaat wonen op een kamertje op Montmartre, dat hij deelt met een jonge Engelsman, Harry Gladwell, zoon van een Londense kunsthandelaar. Gladwell is pas achttien jaar en werkt als jongste bediende bij Boussod en Valadon in Parijs.
Van buitenaf bezien is de eerste beproeving, die Vincent door Eugenia heeft ondergaan, eigenlijk niet zo erg bijzonder. Een vlijtige, ambitieuze, idealistische jongeman wordt verliefd op een jong meisje dat hem afwijst (misschien op een wat hautaine en nodeloos kwetsende manier, zoals jonge meisjes dat wel plegen te doen). Het is normaal dat een gevoelige jongen door zo'n ervaring een tijdlang van streek is. Maar het is geen wereldramp en het adolescentendrama dat Vincent onderging, is ongetwijfeld miljoenen malen opgevoerd en zal zich nog miljoenen malen voltrekken. Het is echter net alsof deze betrekkelijk alledaagse ervaring bij Vincent aan een lont heeft getrokken. De diepe teleurstelling die hem overkomt, wijzigt zijn karakter en zijn idealen totaal en zal zijn leven, definitief, een andere keer geven. Zichzelf heeft hij nog lang niet gevonden. Na de confrontatie met de afwijzing door Eugenia schakelt hij voorlopig om van het ene familiemodel (de jonge zakenman) naar het andere, het religieuze model. Hij wordt echter niet alleen een godsdienstige zoeker, maar zelfs enige tijd een godsdienstige fanaat. | |
[pagina 444]
| |
In zijn nieuwe levensfase is Vincent totaal onverschillig geworden voor de buitenwereld. Wat zijn oom ‘Cent’ ongetwijfeld had gehoopt: dat Parijs hem zou afleiden van zijn somberheid en zelfinkeer, gebeurt absoluut niet. De nieuwe stad ontlokt Vincent geen enkel commentaar in zijn brieven naar huis. Met zijn kamergenoot Harry Gladwell staat hij 's ochtends al om vijf of zes uur op. Gladwell maakt dan een stevig ontbijt van havermoutpap en tegen achten wandelen zij van hun kamer op Montmartre naar de galerie. 's Avonds, als het werk is gedaan, gaan zij vlug naar huis en lezen en becommentariëren samen urenlang de bijbel. Vincent instrueert zijn jonge vriend voorts zowel in de schilderkunst, als over de gevaren van het wereldse leven en de noodzaak van religieuze verdieping. Ook Theo wordt in brieven beleerd dat hij zijn boeken, op de bijbel na, maar beter kan wegdoen en dat hij moet oppassen voor de kwalijke invloeden van auteurs als Heine of Uhland, die Vincent zelf kort geleden nog bewonderde. Toch leest hij zelf nog vrij veel litteratuur (o.a. George Eliot) en vindt hij het zeer nuttig dat Theo Engelse lessen neemt. Met kerstmis wordt Vincent het heimwee naar Nederland en naar de ouderlijke pastorie te machtig. In de drukste verkooptijd van het jaar vertrekt hij, zonder verlof van zijn superieuren, naar Etten, waar zijn vader sinds oktober is benoemd. Het gezin is even herenigd, maar het valt de ouders op dat Vincent nog steeds ongelukkig is en de vader vraagt zich af, in een brief aan Theo, of deze zoon niet beter een andere carrière dan die in de kunsthandel kan gaan volgen, die hem kennelijk niet (meer) ligt. Bij zijn terugkeer in Parijs in januari wordt Vincent, neef van de invloedrijke oom uit Prinsenhage, niet op staande voet ontslagen vanwege zijn ongeoorloofde afwezigheid. Maar wel wordt hij door de heer Boussod gedwongen per 1 april zijn ontslag te nemen. Bovendien is Harry Gladwell, de jonge kamergenoot en pupil, van wie Vincent dacht dat hij ‘een vriend voor altijd’ zou zijn, zoals hij aan Theo schreef, tijdens Vincents afwezigheid verhuisd. Waarschijnlijk werd Vincents rigoureuze levensstijl en diens voortdurende aanwezigheid hem te veel. Gladwell blijft Vincent eenmaal per week, op vrijdag, bezoeken en zal diens plaats bij de galerie innemen na zijn vertrek. Maar in feite voelt Vincent zich ook door deze vriend teleurgesteld en verlaten. | |
[pagina 445]
| |
Nu zijn loopbaan in de kunsthandel is afgebroken (oom ‘Cent’ heeft, ten einde raad, zijn handen geheel van de ondankbare neef afgetrokken), wil Vincent het liefste teruggaan naar Engeland. Hij reflecteert op advertenties in Engelse dagbladen en biedt zich aan als studiementor of leraar Frans. Het verkopen van schilderijen die hij lelijk vond, louter voor de commercie, stond hem steeds meer tegen; het onderwijs trekt hem nu aan. Voordat hij voor de derde keer naar Engeland gaat (voor Vincent nog steeds het land van Eugenia; in Parijs bezocht hij ook graag de Engelse kerk), bezoekt hij eerst nog een keer zijn ouders te Etten. Zijn vriend Harry doet hem in Parijs uitgeleide. Thuis zijn zijn ouders nogal ontsteld over zijn ontslag en over de mededeling van oom ‘Cent’ dat hij voor zijn hem beschamende protégé verder niets meer kan doen. Vader Theodorus heeft zelf geen geld, invloed of relaties waarmee hij Vincent weer aan het werk kan helpen. Zijn voorstel dat zijn oudste zoon een betrekking bij een museum zal zoeken, of zelf een kleine kunsthandel opzetten, zoals zijn ooms ooit begonnen, en waar hij dan de dingen kan verkopen die hij zelf mooi vindt, slaat Vincent af. Theo stelt Vincent voor, gezien zijn belangstelling voor tekenen, schilder te worden. Maar ook dat idee verwerpt hij. Het enige wat hij nu begeert, is een eenvoudig, dienend, christelijk leven bij het onderwijs te leiden en dan bij voorkeur in Engeland! (Zowel ‘onderwijs’ als Engeland representeren vermoedelijk Eugenia voor hem.) Tijdens zijn verblijf van twee weken in Etten bezoekt Vincent nog even met zijn vader Brussel, waar Oom Hein ernstig ziek ligt. Dan begeeft hij zich op weg naar Ramsgate, een plaatsje aan zee, in het graafschap Kent. De ochtend voor zijn vertrek uit Parijs had hij op zijn sollicitaties een reactie gekregen van een Anglicaanse dominee, Mr. Stokes, die in Ramsgate een kostschool voor zo'n vierentwintig jongens tussen de tien en de veertien jaar dreef. Tegen vergoeding van alleen maar kost en inwoning mag Vincent bij hem, een maand op proef, Franse les komen geven. En dat is wat hij wil gaan doen. Terwijl Vincent nog in Etten was, nam Theo een voorschot op zijn salaris bij Goupil in Den Haag en stuurde dit aan zijn ouders, ter verlichting van Vincents kosten. In zijn begeleidende brief vraagt hij de ongetwijfeld | |
[pagina 446]
| |
wat ontmoedigde ouders ‘altijd van Vincent te blijven houden en hem niet in de steek te laten, want hij zal nog grote dingen volbrengen’. Op het moment dat Vincent een ogenschijnlijke omweg begint, die hem nog vier jaar lang van zijn kunstenaarsloopbaan zal afhouden, is het de negentienjarige (!) Theo, die een voorgevoel lijkt te hebben van de latere roeping en het genie van zijn broer. Vincent zoekt de omweg, de duisternis en zal zich enkele jaren later, in de Borinage, letterlijk in de diepte begeven. In deze fase is Theo even de verlichte, de geïnspireerde wetende.
Op Goede Vrijdag 1876 vaart Vincent, ditmaal vanuit Rotterdam, voor de derde en laatste keer naar Engeland. Zijn familie doet hem tot de trein uitgeleide. Maar hoe anders is de stemming nu dan toen hij drie jaar eerder voor het eerst, vanwege zijn promotie en met een forse salarisverhoging, naar Goupil in Londen vertrok. De man bij wie hij, voor niets, zal gaan werken, lijkt in zijn ogen wel iets van een Charon te hebben, die de zielen op hun tocht naar de onderwereld begeleidt: een vrij grote man, met een kaal hoofd en bakkebaarden, en een humeurig en somber karakter. Vincent onderricht de kostschooljongens in het Frans, zoals afgesproken, maar de Anglicaan draagt hem ook andere taken op: rekenen, dictees, lessen overhoren, surveillance na de lessen. De kleinsten helpt Vincent soms zelfs bij het wassen en aankleden. Ook speelt hij met de jongens in hun vrije tijd: knikkeren, zandkastelen bouwen op het naburige strand, en hij maakt lange wandelingen met hen zoals hij dat vroeger in Den Haag, of thuis in Brabant, alleen deed. Hij vertelt hun ook verhalen, onder andere uit het Oude Testament, probeert hen tot lezen te brengen, maar ondertussen wordt hij ook zelf aan het strenge regime van de school onderworpen: hij moet op tijd naar bed en vroeg op; soms mag hij niet uitgaan in zijn vrije tijd, als Mr. Stokes het weer te slecht vindt, als ware hij een van de kinderen! Wel schrijft Vincent aan Theo, enkele weken na zijn aankomst in Ramsgate: ‘Het zijn werkelijk gelukkige dagen die ik hier heb, de ene dag na de andere, maar toch is het een geluk en een rust die ik niet geheel vertrouw, maar uit het ene kan het andere voortkomen.’ (Brief 65; Ramsgate, 6 mei 1876.) | |
[pagina 447]
| |
Op 31 mei, tijdens een regenperiode, beleeft hij al sterk het melancholieke aspect van de kostschool en de omgeving, die hem in eerste instantie aan een prent van Dürer deden denken. In bijna elke brief spreekt hij nu over zijn verlangen naar huis, roept beelden op van het afscheid uit Etten en van het verleden. Hij maakt weer tekeningen en schetsjes en begint - nadat hij luttele maanden geleden Theo nog had gemaand al zijn boeken, behalve de bijbel, maar weg te doen - al weer veel te lezen, zowel litteratuur als religieuze geschriften, die hij Theo ook aanbeveelt. Het drukke werk, het gezelschap van de jongens, doen Vincent wel goed, maar als Mr. Stokes ook na de proefperiode hem nog steeds geen salaris kan of wil gaan betalen, begint hij toch naar iets anders uit te zien. Het liefste zou hij prediker, of eigenlijk grotestads-zendeling, worden, want volgens hem hongert het volk in de grote steden naar godsdienst en zijn veeltaligheid zou met name in een havenstad van pas kunnen komen. Maar een sollicitatie in Londen bij een dominee (bij wie hij zich, onder andere, als ‘zoon van een predikant, zonder theologiestudie, maar met de nodige levenservaring’, aanbeveelt) loopt op niets uit. Voor stadsevangelist moet men minimaal vierentwintig jaar zijn, blijkt het, en hij is pas drieëntwintig. In juli 1876 verhuist Mr. Stokes met zijn kostschooltje naar Isleworth, een plaatsje even ten zuiden van Londen, aan de monding van de Thames. Daar vindt Vincent al gauw enigszins betaald werk bij een methodistische dominee, Mr. Jones, die ook een kostschooltje heeft en die bovendien een hulpprediker zoekt. Vincent geeft nu, behalve zijn taallessen in Frans en Duits, ook bijbelse geschiedenis aan de jongens, zingt en bidt met hen. Al gauw vraagt Mr. Jones hem of hij bij de overwegend zeer arme ouders van zijn leerlingen het school- en kostgeld wil gaan ophalen, dat zij maar moeizaam betalen. Op deze wijze krijgt Vincent de gelegenheid wat vaker, te voet, naar Londen te gaan. Hij bezoekt soms zijn zuster Anna, die in Welwyn, even buiten Londen, Franse les geeft en voorts in Lewisham de ouders van Harry Gladwell, zijn jonge Engelse collega en kamergenoot uit Parijs, en ook Harry zelf als die even in Engeland is, omdat een van zijn zusters, zeventien jaar oud, door een val van een paard is overleden. Vincent betreedt op de dag van de begrafenis het huis van de familie | |
[pagina 448]
| |
Gladwell en houdt zich op de achtergrond tot zijn vriend hem opmerkt. Ondanks de tragische omstandigheden hebben de twee vrienden daarna een heerlijke dag samen. Zij praten over leven en dood, godsdienst, halen herinneringen op aan hun gezamenlijke tijd in Parijs. Eindelijk kan Vincent iemand vertellen over zijn ervaringen van de laatste tijd en wat hem beweegt. 's Avonds brengt hij Harry naar de trein, voor diens terugreis naar Parijs. Zelf neemt hij de trein van Londen naar Richmond, maar dan wandelt hij verder terug, langs de oevers van de Thames tot Isleworth, in ‘een mooie, bijna plechtige avond’, zoals hij aan Theo schrijft. (Brief 73; Isleworth, 18 augustus 1876.)
Terwijl Vincent zijn lange wandelingen maakt naar en door Londen om geld op te halen voor dominee Jones, krijgt hij enkele nieuwe vrienden, ontmoet oude bekenden, die hij nog uit Parijs kende en mensen uit zijn Londense ‘Goupil’-periode. Maar pas jaren later zal hij Theo daar uitvoerig over vertellen. Voorlopig vindt hij Theo misschien nog te jong om zijn gevoelens en ervaringen uitvoerig aan hem mede te delen. Eén keer zoekt hij de Loyers nog op, maar hij krijgt te horen dat Eugenia is getrouwd. Bij zijn bezoeken aan de armste wijken van Londen, zoals Whitechapel, die hem aan zijn lectuur van Dickens doen denken, krijgt Vincent een voorproefje van de totale armoede en uitzichtloze ellende van het volk (het zijn economische crisisjaren), die hij een paar jaar later in hun extreemste vorm onder de mijnwerkers in de Belgische Borinage zal leren kennen. 's Ochtends heel vroeg of 's avonds in de schemering gaat hij vaak op een bankje in een van de Londense parken zitten, zoals hij dat later in Amsterdam in het Vondelpark zal doen, en schrijft Theo over zijn lectuur, het christendom, wat hij ziet in de natuur. Soms sluit hij een schetsje in, of beschrijft hoe de zon rossig opkomt in het park waarin de mensen slechts schimmen zijn. Hij vindt dat Theo in de kunsthandel, temidden van schilderijen en reproducties, ‘een mooi leven’ leidt en beklaagt zich erover dat zij gescheiden moeten leven, zoals zij dat al eerder deden in Vincents Parijse periode, toen Theo in Den Haag werkte. Met dominee Jones en diens familie kan Vincent het goed vinden. De | |
[pagina 449]
| |
dochters geeft hij Duitse les en hij vertelt hun uit de sprookjes van Andersen. Voor mevrouw Jones brengt hij soms een bosje bloemen mee uit Londen, als compensatie voor zijn hardnekkige pijproken. Hoewel hij ook hier aan het strakke schoolregime wordt onderworpen (een dienstmeisje neemt zelfs ontslag, omdat zij het bij de Jones niet langer uithoudt), krijgt hij na enige tijd toestemming van dominee Jones tot het houden van preken en dat doorbreekt zijn zwaarmoedigheid, zijn heimwee en de krampachtige manier waarop hij zich met spreuken, bijbelteksten, lectuur en lange wandelingen heeft getracht staande te houden. Zijn minimale vrijheid, zijn vaak vernederende taken, heeft hij manmoedig proberen te dragen, maar naar aanleiding van zijn eerste preek schrijft hij Theo de onthullende woorden: ‘Ik had een gevoel als iemand, die uit een donker gewelf onder de grond weer in 't vriendelijk daglicht komt, toen ik op de preekstoel stond.’ (Brief 79; Isleworth, tweede helft oktober 1876.) Met trots en ontroering schrijft hij voor Theo de complete tekst van zijn eerste Engelse preek over, naar aanleiding van Psalm 119: 19: ‘Ik ben een vreemdeling op aarde.’ Hij zegt daarbij: ‘Ons leven zouden wij kunnen vergelijken met een reis. Wij gaan van de plaats waar wij zijn geboren naar een verre hemel.’ Vincent heeft, op zijne wijze, het beroep van zijn vader gevonden. Maar net als deze blijkt hij over te weinig eloquentie te beschikken voor het beroep van predikant. Zelf is hij echter enthousiast over zijn nieuwe bestaan. Hij raakt meer dan ooit in een godsdienstige vervoering, identificeert zich met de allerarmsten, de verworpenen der aarde, geeft de kostbaarste van zijn schaarse bezittingen weg tijdens collectes, en bezoekt veelvuldig kerken van allerlei richtingen, tot de katholieke kerk, de synagoge en bijeenkomsten van het Leger des Heils toe. Zijn brede kerkelijke belangstelling doet vermoeden dat hij de voor hem passende religieuze vorm nog niet heeft gevonden, maar ook dat hij kracht en troost probeert te halen waar hij die maar kan vinden. Vincents spijt over de verloren jaren die achter hem liggen, zijn onzekerheid over de toekomst, zijn heimwee naar Holland worden steeds duidelijker. Als de vader van Harry hem bij een logeerpartij een keer goedenacht kust, is hij daar kinderlijk ontroerd over. Beelden van hoe hij vroeger | |
[pagina 450]
| |
door zijn ouders naar de kostschool in Zevenbergen werd gebracht en daar achtergelaten, komen steeds weer bij hem op. Het contact met zijn Nederlandse vrienden probeert hij via brieven en groeten in de brieven aan Theo levend te houden. Als Theo ziek is, in oktober 1876, probeert Vincent een paar dagen vrij te krijgen om naar Holland te gaan, maar hij krijgt geen toestemming van dominee Jones, ‘tenzij zijn moeder het wil’. Maar ook die werkt kennelijk niet mee. Zij zal wel bevreesd zijn geweest voor een nieuw werkdebâcle, indachtig het ontslag bij Boussod en Valadon naar aanleiding van een ongewenst verlof. Pas met kerstmis 1876 kan Vincent, eindelijk, naar Nederland reizen om zijn ouders in de pastorie te Etten te bezoeken. Nu zij hem zelf zien, raken zij verontrust over zijn geëxalteerde religiositeit en de diepe ongelukkigheid die zij ongetwijfeld daarachter zullen hebben waargenomen. Ook bevalt hun ‘het gebrek aan vooruitzichten’ in Engeland niet. Zij overreden hun zoon (nadat eerst nog over de mogelijkheid van een studie voor de middelbaar-onderwijsacte in een van de moderne talen is gedacht) niet naar Engeland terug te gaan, maar in Nederland te blijven. Vincent blijft echter op goede voet met Mr. Jones. Later komt deze zelfs een keer in Etten logeren. Nogmaals wordt oom ‘Cent’ uit Prinsenhage geconsulteerd en deze blijkt nu bereid nog éen keer zijn invloed aan te wenden om Vincent aan passend werk te helpen. Ditmaal vindt hij voor zijn neef een baantje als leerling-verkoper bij de boekhandel Blussé en Van Braam te Dordrecht, per 1 januari 1877. Een zoon van een van de firmanten, Frans Braat, werkte net als Theo bij Boussod en Valadon (de opvolgers van Goupil) in Parijs en ook deze doet een goed woordje voor Vincent. Het verblijf bij de boekhandel zal maar drie maanden duren. Vincent gaat weer en pension wonen, ditmaal op éen kamertje met de toenmalige hulponderwijzer en latere geschiedenisleraar P.C. Görlitz, wiens interessante herinneringen in de Verzamelde Brieven zijn opgenomen. Görlitz schreef in 1890 in een brief aan Frederik van Eeden, nadat deze een herdenkingsartikel over de net gestorven Van Gogh in De Nieuwe Gids van 1 december 1890 had gepubliceerd: | |
[pagina 451]
| |
‘Het was een man die geheel en al afweek van 't gewone type der mensenkinderen. Zijn gezicht was lelijk, zijn mond min of meer scheef, bovendien was zijn gezicht vol zomersproeten en had hij haren die een roodachtige tint hadden. Zoals ik zei zijn gezicht was lelijk, maar als hij sprak overgodsdienst en over kunst en dan, wat hij al gauw deed, in vuur raakte, dan schitterden zijn ogen en maakten zijn trekken op mij tenminste een diepe indruk; 't was het eigen gezicht niet meer, 't was mooi geworden.’ Görlitz vertelt verder hoe Vincent tot diep in de nacht in de bijbel las, hoe hij kerken van allerlei richtingen bezocht, zijn huisgenoten poogde te bekeren, ondanks de spot van de jongsten, hun kamertje met religieuze prenten opsierde (nadat hij Görlitz, die de oorspronkelijke bewoner was, eerst toestemming had gevraagd) en hoe hij zijn laatste stuivers uit voor eten voor een hongerige hond die hij op straat tegenkwam. Zelf leefde Vincent uiterst sober en vegetarisch. Op aansporingen van hospita en huisgenoten dat hij beter moest eten, antwoordde hij: ‘Een mens moet het lichamelijke leven een nietige bizaak zijn; plantenvoedsel is voldoende, de rest is weelde.’ Vincents ascese blijkt ook uit zijn reactie op de mededeling van Görlitz dat deze overweegt te gaan trouwen. ‘Trouw niet, Görlitz, je bent nog te jong, vijfentwintig jaar, een mens moet niet trouwen voor zijn veertigste jaar of daaromtrent; eerst moeten de hartstochten bedwongen zijn (...) het dier moet er uit, dan komt de engel erin.’ Verder vertelt Görlitz hoe Vincent, ‘met het grootste geduld van de wereld’, zelf een gat in zijn kous zat te stoppen, om zijn hospita niet te belasten. ‘... en 't is niet voor het eerst dat ik het doe, 'k heb in Parijs nog wel anders geleefd dan hier.’ Nederigheid, onthouding, kuisheid, soberheid, onverschilligheid voor spot, bijbelmeditatie, mededogen en vrijgevigheid zelfs voor een straathond, het zijn allemaal expliciete christelijke (en boeddhistische) deugden die Vincent beoefent of nastreeft. Hij vindt God in alle kerken, in litteratuur, beeldende kunst, de natuur, onder de armen. Toch wekt dit alles verbazing in onze ‘christelijke’ cultuur. In de Borinage, een paar jaar later, zal Vincents consequente christendom tot een zoveelste maatschappelijk fiasco leiden en tot zijn definitieve breuk met de hypocriete kerkchriste- | |
[pagina 452]
| |
nen. Van dan af zal hij het besmette woord ‘christendom’ ook niet meer in de mond nemen en zich later ‘een eenvoudige aanbidder van de eeuwige Boeddha’ noemen. Boeddha, de grondvester niet van een religie in eigenlijke zin, maar van een levensvisie die aanmerkelijk consequenter is en ook veel minder kwaad heeft aangericht dan het kerkchristendom. Voorlopig gaat Vincent zijn innerlijke ontwikkelingsgang echter langs de wegen en in de bewoordingen die hij van huis uit kent. Terwijl hij de eerste stadia doorloopt van Boeddha's ‘achtvoudige pad’ (of van de inwijdingsgraden der Mithrasdienaars uit het begin van onze jaartelling), kan hij daar, aan de buitenkant, bijna geen andere termen en vormen voor vinden dan die van het versleten kerkchristendom. Ondertussen verwaarloost hij weer zijn administratieve werk bij de boekhandel, waar hij zeer lange dagen moet maken, en vertaalt tussendoor en in zijn schaarse vrije uren stukken uit de bijbel in de drie moderne talen of maakt tekeningetjes. Hij mijdt vrijwel ieder sociaal contact, behalve met Görlitz. Intens is hij Thomas à Kempis' Imitatio Christi aan het bestuderen, waarvan hij al lang een bewonderaar was. Zijn diepste wens blijft het echter predikant te worden. Met name Görlitz, die Vincent zeer wel is gezind, overtuigt diens ouders ervan dat hun oudste zoon niet geschikt is voor de boekhandel en dat hij misschien maar, ondanks zijn relatief hoge leeftijd, moet proberen de theologiestudie te gaan volgen, opdat hij over een aantal jaren het beroep waar zijn hart naar uitgaat, zal kunnen uitoefenen. Teneinde te worden toegelaten tot de theologische faculteit zal Vincent, die immers maar twee jaar hbs heeft, echter eerst staatsexamen moeten doen, onder andere in de voor hem zwaarste vakken Latijn, Grieks, algebra en meetkunde. De voorbereiding tot het staatsexamen zal waarschijnlijk twee jaar duren; de theologische studie vergt daarna vijf jaren, als alles goed gaat. Dit betekent dat Vincent op zijn vroegst rond zijn eenendertigste jaar zou kunnen gaan werken als dominee. Men kan zich voorstellen wat dit betekent voor een negentiende eeuwse domineesfamilie, in de crisistijd, weliswaar voorzien van rijke ooms, maar van wie de vader van de betrokkene toch maar een arme dorpspredikant is. Het pleit voor de familie, of misschien getuigt het van hun wanhoop | |
[pagina 453]
| |
over Vincents levensloop tot zover, dat zij nu maar besluiten met vereende krachten zijn diepste wens mogelijk te maken. Bij oom Jan van Gogh in Amsterdam, de hoge marine-officier die net weduwnaar is geworden, wiens kinderen het huis uit zijn en die nu alleen woont, mag Vincent op kamers komen wonen. Een andere, aangetrouwde, oom van moederszijde, ds. Stricker, zal Vincents studie superviseren. Hij helpt hem ook aan een leraar voor de oude talen, de jeugdige Dr. M.B. Mendes da Costa, en voor de wiskundevakken aan diens neef, een Teixeira de Mattos. Bij oom Cor (Cornelius Marinus; in de brieven vaak met C.M. aangeduid), die een kunsthandel heeft in de Leidsestraat, is Vincent altijd welkom. De enige die niet wil meewerken aan wat hij een onzinnig plan vindt, is oom Cent uit Prinsenhage. Hoe moet iemand van vierentwintig jaar, die de schooldiscipline al zeer lang is ontwend, tot geregelde studie komen en alsnog Latijn en Grieks leren? Is Vincent niet veel te oud (en te rusteloos) voor zo'n lange studie? Achteraf bezien, blijkt oom Cent het bij het rechte eind te hebben gehad. Ook de zussen zijn in deze fase maar slecht over Vincent te spreken. Zij vinden dat hij zich niet zoveel moet verbeelden: ‘... me dunkt dat het vrij wat beter zou zijn, als hij zich hield voor een gewoon mens’, schrijft een van hen aan Theo. En een andere schrijft: ‘hij wordt suf van vroomheid’. De hospes uit Dordrecht, op zijn beurt, had er zich aan geërgerd dat Vincent, een jongeman van goeden huize, in een blauwe werkmanskiel rondliep, dat hij 's nachts zo laat rondspookte, dat hij het behang van zijn kamertje bedierf met de prenten die hij opprikte. Vincent wordt ‘excentriek’ gevonden. Hij weet dat ook, maar blijft er althans uiterlijk gelaten onder. In een brief kort voor zijn vertrek naar Amsterdam schrijft hij echter: ‘O Theo, Theo, jongen als het mij eens gebeuren mocht, en die overvloed van neergedruktheid over allerlei wat ik ondernam en mij mislukte, die stroom van verwijten die ik heb gehoord en gevoeld, als het eens van mij mocht worden weggenomen, en mij mocht worden gegeven èn de gelegenheid èn de kracht om tot ontwikkeling te komen en te volharden en staande te blijven in dat, waarvoor mijn vader en ik de Heer zo innig zouden danken.’ (Brief 92; Dordrecht, 16 april 1877.) De studie in Amsterdam, een laatste, misschien wanhopige, maar in elk | |
[pagina 454]
| |
geval welwillende poging van de familie om Vincent op een passend spoor te krijgen, wordt echter een fiasco en zelfs een verschrikking. Zij zal ruim éen jaar duren.
In mei 1877 gaat Vincent bij oom Jan in het huis op de Marinewerf in Amsterdam wonen. Meteen al spreekt uit zijn brieven aan Theo grote onzekerheid en tegelijkertijd een krampachtige vastberadenheid. ‘Wanneer ik denk aan het verleden - wanneer ik denk aan de toekomst, aan bijna onoverwinnelijke moeilijkheden, aan veel en moeilijk werk waar ik geen lust in heb, dat ik, nl. het boze ik, gaarne zou willen ontduiken, wanneer ik denk aan de ogen van zovelen, die op mij gevestigd zijn, - die weten zullen waaraan het ligt als ik niet slaag, (...) Zie, als ik aan dat alles denk, (...) dan is ook mij het verlangen niet vreemd - ik zou wel van alles weg willen. En toch - ik ga voort, maar met voorzichtigheid, en in de hoop dat het mij gelukken zal al deze dingen te bestrijden, (...). Mijn hoofd is soms dof en dikwijls gloeit het en is mijn gedachte verward - hoe ik al die moeilijke en uitvoerige studie er in moet krijgen, ik weet het niet - om na die veelbewogen jaren nog aan eenvoudig geregeld werken te wennen en er in te volharden, is niet altijd gemakkelijk. En toch ga ik voort; (...).’ (Brief 98; Amsterdam, 30 mei 1877.) Onbewust, zou men in modern jargon zeggen, wist Vincent al dat zijn (voorbereidende) theologiestudie niet zou lukken en wilde hij ook eigenlijk niet dat zij zou lukken. Steeds meer schrijft hij in de brieven aan Theo over kunst, over Rembrandt, nu hij ogenschijnlijk bezig is predikant te worden. Het onbewuste conflict maakt hem ook depressief. Over een dode die hij opgebaard heeft gezien, schrijft hij: ‘Toen ik stond bij het lijk van Aerssen, toen stak de kalmte en de ernst en de plechtige stilte van de dood zo af bij ons, die leefden, (...)’, en hij heeft het over het vele kwaad, in de wereld en in onszelf, en dat het leven eigenlijk niet is vol te houden zonder godsgeloof. Pas veel later zal hij Theo expliciet schrijven hoe de studie hem met grote angst vervulde. Ondanks al zijn verbeten inspanningen en de vriendschappelijke steun van zijn leraar en leeftijdgenoot, Dr. Mendes da Costa, lukt het hem niet de (inderdaad niet zo simpele) Griekse werkwoorden | |
[pagina 455]
| |
onder de knie te krijgen. Ook krijgt hij steeds meer het gevoel dat alle geleerdheid die hij in de komende vijf jaar academische studie - áls hij het staatsexamen zou behalen - nog in zijn hoofd zal moeten stampen, hem alleen maar verwijdert van zijn eigenlijke doel: het prediken van het evangelie en het geven van hulp en troost aan de armsten en ellendigsten van deze wereld. |
|