Tirade. Jaargang 27 (nrs. 284-289)(1983)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 312] [p. 312] Leo Vroman Het bed Het was al weer vroeg. De zon stond nog laag maar de lucht was al weer heet. Ik zei: ‘Een kortere rij vandaag.’ Tineke zei: ‘Ja. Wie weet.’ ‘Iedereen draagt nu een soort van schort.’ zei ik. ‘Makkelijk op te trekken.’ ‘Ja.’ zei Tineke. ‘En het wordt niet vies van per ongeluk lekken.’ De teenager die nu vlak achter mij stond had nog een jong gezicht maar nu met roze schuim in de mond. Dus die ging eerst even dicht en zei toen: ‘Ik heb geen Vrede verdiend. Ik ben niet zo lief geweest. Ik mis wel mijn ouders. En mijn vriend. Maar mijn haar mis ik het meest.’ ‘Ik zag al dat je een meisje was’ troostte Tineke zacht. ‘Ach nee mevrouw. Dat is allemaal gas. Ik heb al zo lang gewacht. Maar ik durf niet uit de rij te gaan.’ ‘Kind. Het is tien passen lopen. Tot waar de tonnehokken staan. We houden je plaats heus open.’ [pagina 313] [p. 313] Het meisje wankelde naar een hok maar kon de deur niet meer sluiten. Ze peuterde driftig aan haar rok en het bloed liep langs haar kuiten. Voor ons uit aan het tralieloket stond een man te argumenteren om te bewijzen dat hij Het Bed meer nodig had dan zijn kleren. Na meer dan een half uur moest hij met twee kerels mee maar eerst wrong hij zich vrij en gebruikte de muur als een openstaande plee. Zo werd hij weggedragen. De plaats die hij op moest boeten kroop als een geslagen hond achteruit naar onze voeten en de rij deinde als met rupsepoten van hier tot het einde naar voren. Nu naderde ons misschien wel grote ogenblik. Nu konden Tineke en ik het boek al zien en de walsmuziek al horen. Nu nog maar één stel. En dat verloor eensklaps de moed. ‘We kunnen het zelf ook wel.’ zei de een. ‘Het gaat ons al niet goed. [pagina 314] [p. 314] Ik heb al een tijdje gevoeld dat iets ons heeft laten leven. Dat het eigenlijk had bedoeld ons nog iets, iets moois mee te geven.’ De ander zei niets maar hij slikte of hij iets te slikken had. Hij keek haar aan. Hij knikte ‘Kom dan maar. Schat.’ Wij waren dus aan de beurt. Ik keek door de tralies heen in het enige huis van de stad. Ik zag dat het alleen een tafel vol doosjes had. Waar de grote vrouw voor zat. Het was er vrij helder. Doosjes met roze strikken. Maar het ging ook om de kelder. ‘Naam! Aantal! Reden!’ maakte ze ons aan het schrikken. ‘Vroman, twee.’ mompelde ik ‘en we geloven tot op dit ogenblik dat er een eeuwige vrede dus een eeuwigheid moet zijn zonder oorzaak dus dus zonder reden maar in in de structuur van ons brein. En wij door liefde bezeten wilden dat graag zo vlug vlug mogelijk weet - laten weten dus...’ ‘Leo dat kind is terug.’ [pagina 315] [p. 315] zei Tineke, ‘En ik wil dat je haar mijn Vredespil...’ ‘O nee! O nee!’ zo snikte ik plotseling doodsbang en keek in haar dodelijk verschrikte lieve ogen: ‘We moeten naar Bed!’ ‘Kom binnen’ zei de vrouw achter het loket. Ze stond op, de deur kuchte vier keer van de sloten en kierde. We stonden op vluchten maar de donkere grote vrouw glimlachte en we gingen naar binnen en de muziek ging via een soort van mechaniek over van walsen naar zingen. Op de grond stond een doos echte watten vlak naast het kelderluik en daar lagen twee slapende katten maar dat waren pruiken. De vrouw begon door het gezang heen warm te praten: ‘Ik had jullie eigenlijk al lang als klanten in de gaten. Wie zo lang door het stof heeft gesloft waar de stad nog voor kort had geleefd en de liefde niet heeft verloren die heeft schandalig geboft. Die heeft eeuwigheid verworven. Kom eens mee? Kom...’ [pagina 316] [p. 316] (maar Tineke keek telkens om) ‘nee dat meisje is al gestorven maar ik wil jullie laten zien waar de kunsthemel uit bestaat.’ Ze opende het luik. ‘Wie hierdoor naar onder gaat, natuurlijk met Pil. En pruik, en zich stort op dat donzige doel dat Laatste Bed op Aarde krijgt van die pil het gevoel dat ze hadden toen ze ooit paarden. Maar dat is boerebedrog. Die twee mannen daar trekken je bij de benen tussen de lakens uit dan stuipen die nog, het lijf klapt met zijn benige bekken ziekhard op de grond het hoofd valt als een vleespot of als een rauw eirond droomkasteel kapot en dan, door luik nummer twee storten ze je in de stront - stroom, het riool neemt je mee. O liefde liefde’ zei de vrouw, ‘ik kijk door de tralies naar boven en bid mij tot bloedens dat ik maar gauw mag zien waarin ik mocht geloven. Dan zie ik naar wazige wezens uit waar de liefde mee terug zal komen, en de geur van gras, en dat geluid van de wind in bebladerde bomen [pagina 317] [p. 317] en de oever van een paarlgrijze o zo visrijke rivier. Twee witte reigers wachten ginds in de lissen en hier staan jullie’ zei ze en lachte. Brooklyn, 16 April 1983 Vorige Volgende