| |
| |
| |
Jacques Hamelink
Vijf gedichten
Geste de chant
pennelikker die mij beschuldigt.
Je zegt, ik, purpergezwel, kom nooit
als ik opzet tot tumor of tulp
om je haat te huldigen me
uitstulp over mezelf volop en je kus,
| |
| |
Een roos een roos
In de pereboomgaard noemt men,
en niet zonder reden, een peer een peer
(maar o wijsheid van pereplukkers, pereëters.
Ook Eva's embleem verpeert. De slang
een peerwurm. Peerhoofdige waarheden
als peren. Zelfs de aardappel een peer, of loos. Etc.).
wij cultiveren alleen rozen, wezenlijke,
prevelen die van de rozenreligie in de rozenschemer
van hun hoofd in de pereboomgaard.
Helaas, wie in die rozen zijn neus steekt
concludeert altijd tot, hooguit, een peer.
Goed nieuws, kwekers van peren.
In een heg, in een rozentuin,
geteeld door de wind of door een hand,
laat zij, de onvervalste, Flos
de Espina, zich nog altijd en graag fêteren
om haar geur, haar provençaals fluweel.
| |
| |
Parc régional des volcans d'auvergne
Nachten onder nul. Overdag
het oudste vuur met kracht de heuvels masserend,
de met groen velours beklede vulkaanflanken.
Tanden nog ongepoetst zit ik in alle vroegte
(een paar langharige buren
met gitaar en citer komen net thuis, een montagnard
schraapt met de wetsteen zijn zeis
voor het zingen) in het kletsnatte gras bij de tent
en kijk tegen de hoogten op. Beryl,
amethyst, chrysoliet dienen zich aan.
In de stabiele berglucht, weiden
van Openbaringen, met gentiaan en herbe Saint-Julien
op alle bladen, rinkinken en verplaatsen
zonder pauze zich de bellen van diepbruin
gemantelden, heremieten, profeten en sibyllen
op vier voeten, heel de ten hemel opgenomen schare,
met zacht geweld van gongslagen en staarten de hoogste tronen lof
toezwaaiend omdat een plompverloren ziel
zomaar, zonder vorm van proces, het paradijs
mocht binnengaan en er een shagje zit te rollen.
| |
| |
Gabriela mistral
In de kus, niet in de lip
heb je gezegd en je zei wat je wist
want moest een dode denkbeeldige baby troosten
met woordjes, met arendsvleugels,
tot je bemoederd insliep en hij ontwaken kon
en zocht naar je borst, gekalmeerd.
Niet in de lip, die nog van zich te vervuld is,
niet in het nest noch in het dons van het koolmeesje
maar in wat het koolmeesje draagt, in de stormwind,
die geen keus heeft, in de kus: prijs, roos
die je uitreikt, die je wordt uitgereikt
| |
| |
Mol
Door zijn droge witte graafhandjes glijdt
katholiek de humus. Hij accelereert.
geen weer. Alleen de stroeve duisternis,
een palimpsest van beestjes
De engelen des lichts, de schop
en de riek bestaan misschien.
Maar dit begrijpt hij niet
terwijl hij ruggelings woelt om weg te komen:
grond die opeens hopeloos verklit
en doorsijpelt in zijn bloed.
|
|