| |
| |
| |
Toon Tellegen
Een zomerhuis in Rusland
Een zomerhuis
Glazowo in augustus, tussen de berkebomen,
mensen daar op een veranda
die zich ontroerende dingen laten ontvallen, bestemd
voor scherp gespitste oren,
terwijl heldere stemmen spelen bij een hek
er komt een man aan, van het station, met koffers,
Zij hadden niemand verwacht, die dag.
Zij wisten niet dat ik zou komen, stofje
| |
| |
In Rusland
De aard van veenbessen en longenkruid
en de ochtendnevel in een dorp tussen bevroren bossen
zal nooit worden verklaard.
Maar ik loop op een weg door het midden van dat land,
en hij zit hier, die alles heeft gezien,
en schrijft op dit papier, verdwaasd
| |
| |
Zijn Rusland
Niet van porselein ben jij en al lang gebroken,
niet van zilver en al lang wit, glimmend, geheimzinnig.
Je hebt schoenen aan die je nooit aan had, blauwe,
je bent niet somber, wat je altijd was.
Je hebt geen zoon meer, log als een veertje,
hij houdt jou eindelijk vast.
Je zwerft door de groeven in zijn gedachten
die hij daar zelf heeft ingekrast,
en boven hem hangt een lamp
die nooit meer de zon is,
waaronder hij denkt en denkt
hij vraagt zich altijd af:
waar ben jij nu, in welke trein, op weg naar waar,
met of zonder rieten hoed, witte jurk, zwarte jurk,
ernstig, lachend, onder het roet, schoon, zomers, koud,
en schrijft zijn antwoord in een schrift,
| |
| |
Een bruid
Zij staat op de trappen voor een kerk.
Kom binnen, zegt hij, er is nog niemand,
Zij gaat zitten op de voorste rij.
Het licht valt tussen de bomen door de ramen
is de stad verdwenen, misschien een stofwolk
De portier opent een hek, zij plukt klaprozen,
voor een onmogelijk boeket.
| |
| |
Een oudoom
Hij heeft gewoond in een insect
met glanzend blauwe vleugels,
mooier dan een jonge waterjuffer
of een hommel in de ochtendzon,
en het insect ging plotseling dood
en hij ging wonen in een groot rood afbrokkelend huis,
en het verdriet liep van zijn voorhoofd
boven zijn linker wenkbrauw
in één rechte pijnlijk diep getrokken lijn
tussen zijn twee laatste tenen,
en hij sprak nog even met haar
die hem niet meer herkende,
Toen viel hij naar twee kanten
| |
| |
Een ver familielid
De tijd stond stil en de klok stond stil
en het fluiten van de merel in de tuin
en de kat stond stil, de kat stond sluipend stil.
De voorbijrijdende auto in het park
en de populieren stonden stil,
en de wind stond stil, de wind stond midden in een windvlaag
En de regendruppels stonden stil,
de regendruppels stonden glinsterend stil,
terwijl een oude man sjokkend op een zandweg liep,
in het noorden bij een witte zee,
| |
| |
Een grootvader
Oud en moe geworden na een lange dag
zich over de niet meer te ontleden geschriften
voegde hier en daar een komma toe.
De zon scheen door zijn ruiten.
Toen zijn huishoudster hem iets vroeg,
iets wat te maken had met thee,
begreep hij haar niet meer.
Hij liep op een weg, omzwermd door spreeuwen.
De lucht verdween in het verschiet.
| |
| |
Een kleinkind
een geur die ik mij niet meer kan herinneren
en daarom des te ernstiger,
als de gedachten van mijn grootvader, ooit, eens,
op een stoomboot in de botnische golf,
de zon ging op, de kapitein had hem gewekt,
of toen hij voor het eerst verliefd werd, later,
sinds kort, en de somberheid die hem niet meer verliet
dicht bij elkaar die twee, oorlog in de verte.
| |
| |
En een roos
Er bloeide een roos in een sloot,
met grote nonchalance en wuftheid
en in een kamer voer een schip
tussen verdronken meubels door,
en in een tuin lagen bloemen, uit een vaas gegrist,
en op de weg daarachter, voorjaarsbloemen,
maar in de sloot bloeide een roos,
|
|