Tirade. Jaargang 26 (nrs. 272-283)(1982)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 444] [p. 444] Eddy van Vliet Vijf gedichten Zonbeschenen. Het woord stond te lezen op zijn gezicht. De ooghoek die later op de dag ontroostbaar werd. Een bijna eerbiedig ontzag. Hiermee stapte hij door de sneeuw. Aan de jacht namen wij geen deel. In groot verband gezet, ontbrak het verheven woord niet aan ons gesprek. Evelyn Waugh als schuilplaats voor ons gebrek. Zoals de wereld die hij begrijpen wou tuimelden de naalden neer. Toen kwam er geen geluid meer. Ik heb het gezegd. Over ijzel reden wij weer. Onze kus, brandender in zijn brief beschreven dan hij in werkelijkheid was. [pagina 445] [p. 445] Een tuin met de Loire er doorheen, temidden van het licht waarin hij wegdreef. Klopjacht op hetgeen er ter sprake werd gebracht. Eerst jij, dan weer het verweer, als aan een tafel waaraan onafgebroken gedronken werd. Niemand kon spelen met vergiften zoals wij. Wandelend tussen bloemperken en heggen, ontworpen door een Italiaans architekt. [pagina 446] [p. 446] Van bij de aanvang begonnen ze te janken. De honden. Elke eerste donderdag vroeg de oorlog vanuit zijn verborgenheid even de aandacht. Het dodenmasker van de ongenode gast. De dronken banketteerder die de overlevenden aan het schrikken bracht. In een zoemende stilte lieten de sirenes ons achter. Voor wie het beleefd had verscheen aan de muisstille hemel een onheilspellende stip. [pagina 447] [p. 447] De buik van Ubu Roi die wij opblazen zouden. Dit is het wat van de droom is overgebleven mijn vriend. Jij die op een avond uit Californië kwam aangezet en zei: de derde maal zal het lukken, alsof de dood een moeizame fietstocht door de Ardennen was. Ik had een bruid, vier stoelen en in een hoek de boeken, waarop wij eens gezeten, door osmose de wetten en formules leerden. Over onze vaders die verliefd of Zwitser waren werd gepraat, en niet te vergeten de vraag wie van ons de klarinet van de orkestmusici gestolen had. Zó dat ik dacht: na deze lach kan het niet meer gebeuren. Tot ik enkele weken later hoorde hoe je het gedaan had. [pagina 448] [p. 448] ‘Samen tegen de wind’: was het niet dat wat je mij zeggen wilde toen wij ons binnen het jaar voor de vierde maal naar een begrafenis begaven? Samen tegen de spieren, bloedvaten en klieren die ons kaal scheren en verteren met de snelheid van het licht en de willekeur van geldmagnaten. Niet op de stilte komt het aan, de loutering en het mea culpa slaan, maar op het wijdbeens verzet tegen de heiligen en hun baarden, de gelatenen en de waterwandelaars die de mens naar hun beeld hebben geschapen. Vorige Volgende