| |
| |
| |
Adriaan Morriën
Een hangertje met een gevoel van eerbied
‘Kom binnen’, zei Vincent nog eens.
‘Weet je zeker dat wij niet storen’, vroeg Edwin. Hij had zijn jas al uitgetrokken.
‘Vincent wil maar wat graag gestoord worden’, viel Vita haar man bij. ‘De laatste dagen loopt hij voortdurend te schelden op die ‘rot roman’. Hij zegt dat hij niet begrijpt waarom hij ooit aan een roman over literatoren is begonnen. Waarom hij het überhaupt in zijn bolle hoofd heeft gehaald om auteur te worden en niet bijvoorbeeld wetenschappelijk hoofdambtenaar in een of ander grappig vak. Neerlandistiek. Of geologie. Op het gymnasium kreeg hij altijd een tien voor aardrijkskunde, beweert hij.’
‘Kréég ik ook, meisje’, riep Vincent die met zijn rug naar haar toe stond gekeerd.
Vita zag Edwin aan en besloot: ‘Nou ja, jij kent dat wel!’
Edwin trok zijn gezicht in een passende grijns (het ‘scheppingsproces!’) en knikte instemmend. Al te instemmend vond Vita die achter Edwins rug verkondigde dat zij zijn gedichten onleesbaar vond en niet begreep waarom hij, al was het dan van neerlandici, zulke overdreven prijzende kritieken kreeg, kritieken die op hun beurt gelukkig ook weer onleesbaar waren. ‘'t Is hermetische poëzie, schat’, had Vincent opgemerkt toen Vita zich daar boos, jazeker echt boos over had gemaakt.
Met het zevende zintuig dat vrouwen van literatoren eigen is, had Dea geraden wat er achter Vita's woorden in haar hoofd omging. Godsamme, zijzelf had haar mond nog niet opengedaan.
‘Edwin is de hele zomer met zijn nieuwe dichtbundel bezig geweest’, zei zij op een praktische toon waarachter haar devotie schuilging. ‘De bundel moet nog in het najaar uitkomen.’
| |
| |
Even zweeg zij. Toen voegde zij er preuts aan toe: ‘Ik bedoel natuurlijk dat hij er de laatste hand aan heeft gelegd.’
Bijna had zij, net als Vita, gezegd: ‘Je kent dat wel.’ Maar zij had zich bijtijds ingehouden en vervolgde: ‘Wij zijn ook helemaal niet met vakantie geweest. Zodra wij de drukproeven hebben gecorrigeerd, gaan wij een maandje naar Tanzania. Dat heeft Edwin echt wel verdiend.’
(En het Fonds voor de letteren betaalt wel, dacht Vita die van deze gedachte vreselijk schrok.)
‘Jij ook, liefje’, zei Edwin tegen Dea. Hij legde zijn in het Vondelpark gebruinde dichtershand op Dea's schouder.
Dea stak haar hoofd vooruit en knikte, heel bescheiden, heel sereen en zedig. Zij leek ineens op een eend. In haar verschijning had zij dat droge, kurkdroge. Kwam het doordat zij geen borsten en een platte buik had, vroeg Vita zich af. Je zag wel vaker dat literatoren vielen op een soort meisjes die voetje voor voetje verdorden en toch meisjes bleven. Vincent zei altijd: ‘Edwin is op haar naam verliefd geworden.’ ‘En jij dan?’ had Vita eens gevraagd. ‘Ik ook’, had Vincent geantwoord. ‘Dat is nou juist het verschil.’ Het bleef raadselachtig.
Onwillekeurig zag Vita Vincent aan. Zij dacht aan de geroutineerde voortvarendheid waarmee hij bij haar klaar kwam, nog altijd, goddank. Het had haar op de duur gedwongen bijna dagelijks te masturberen. Nou ja, dagelijks... Soms kwam het er gewoon niet van, door huishoudelijke beslommeringen, gasten, zoals nu, de kinderen, administratie, noem maar op. Maar was het wel goed? Zou Hedy d'Ancona dat weten?
Vincent had alleen zijn wenkbrauwen opgetrokken. Hij werd afgeleid door de gedachte aan zijn roman die hem belachelijk voorkwam, zodra zijn vrouw erover sprak. Hij had het gevoel dat Vita alweer bezig was hem zijn roman te ontfutselen nog voordat hij hem had voltooid. Zo'n ‘rot roman’ was het nu ook weer niet. Hij vermande zich en riep opgewekt: ‘Wat willen jullie drinken?’
De anderen keken ineens onthutst voor zich uit.
Vincent had een fles Italiaanse wijn tevoorschijn gehaald en vertelde erover. Een volle Lungarotti, Rubesco 1974, riserva, genummerd. Hij had hem
| |
| |
in een leuk winkeltje gekocht, in de Utrechtse straat, vlakbij het kantoor van Van Oorschot die zich onlangs, in een interview, tot de pleegvader van Hermans en Reve had uitgeroepen. Zijn ‘verloren zonen’ had hij ze genoemd; waarschijnlijk toch niet met het oog op de erfenis.
Vincent ontkurkte de fles, rook aan de kurk, bekeek aandachtig de onderkant ervan (niet eens kristallen; nou ja, Italiaanse wijn, nog maar zeven jaar oud), veegde de halsopening van de fles schoon, schonk een scheut wijn in een glas, rook opnieuw en proefde. Hij had geen spier van zijn gezicht vertrokken en beging ook nu niet de fout om, al kauwend, te nadrukkelijk naar het plafond te kijken. Hij was ooit in een wijnkelder geweest. Die kerels keken, als zij proefden, goddomme naar de grond.’Aardig’, zei hij. Daarna schonk hij de glazen vol.
Edwin had Vincent bewonderend gadegeslagen. Je kon toch zien dat Vincent een stuk ouder was dan hij, met meer wateren gewassen. Vincent kon zijn gevoelens (zijn ‘chaos’ noemde hij het zelf) ordenen en verbergen. Dat was niet niks voor een romancier. Edwin nam het Dea een beetje kwalijk dat zij zich als enige jenever had laten inschenken omdat zij, zoals zij beweerde, sterke prikkels nodig had. In zijn hart trok Edwin zich dat aan, al zou hij er nooit voor uitkomen. Ik scharrel maar wat rond in het leven, dacht hij dromerig en hoogmoedig. Die uitspraak moest hij onthouden. (Gek, uitspraak, als er zomaar iets door je hoofd waait.) Misschien was het wel een thema, kon hij het gebruiken voor een gedicht, een reeks gedichten werd het ineens. Scharrelen... Subliem woord eigenlijk.
Nadat zij van de wijn hadden geproefd en hem hadden geprezen, en ook Dea haar glas had geheven en het met een ervaren gebaar aan haar mond had gezet (haar ‘tondeldrank’ noemde zij jenever), stelde deze meisjesachtige droge en al ietwat verdorde, maar op een miraculeuze wijze innemende en betoverende godin, zoals Edwin haar nog slechts zelden noemde (woorden gingen door een te willekeurig gebruik al gauw naar de bliksem), stelde Dea dus de vraag die in 1981 onder Nederlandse literatoren vroeg of laat moest worden gesteld: ‘Hebben jullie de nieuwe roman van Willem Frederik al gelezen?’
De uitwerking van deze vraag was verbluffend. Terwijl Vincent iets
| |
| |
mompelde als ‘alleen doorgebladerd’, (Jezus, Hermans kon anderen moeilijk verbieden aan hun eigen roman verder te schrijven, wanneer hij toevallig met een nieuwe uitkwam, al zou hij zo'n verbod maar wat graag uitvaardigen) en Vita beweerde dat zij de romans van anderen niet goed kon lezen zolang Vincent zelf met een nieuwe bezig was (wat een wonder, of monster, van identificatievermogen is het toch, dacht Dea die twee jaar psychologie en een jaar sociologie had gestudeerd), zaten Edwin en Dea op hun stoelen te dansen. (Edwin probeerde Vita een amicale stomp te geven die hij zelf bliksemsnel als het symptoom van een moederbinding onderkende.) Lachend, proestend, kraaiend, kwasi huilend en jammerend riepen zij: ‘Godgod! Jezusmina! Mamma Maria! Heiland Sacrament! eo! kro! avro! vpro!’ (Sinds enige tijd probeerden zij alternatieve vloeken te introduceren.) ‘Flaaauw! Slèèècht! Verveeelend! Onze Parijse balling begint seniel te worden! Hij is het contact met de levende Nederlandse taal kwijt! Nederlands uit het conservenblik!’
Toen zij zwegen, hadden Vita en Vincent het sullige gevoel dat zij dagenlang niet naar de Nederlandse televisie hadden gekeken en daarover ter verantwoording werden geroepen door mensen die misschien wel dommer waren dan zij. Zij durfden hun glas niet aan te raken. Dea kon daar niet tegen en zei, met een kinderlijk gevoel voor timing: ‘Kortom, de nageboorte van Onder professoren.’
Edwin was opgestaan en de kamer uitgesneld naar de gang waar Vita zijn jas aan de kapstok had gehangen. Hij kwam terug met een exemplaar van Uit talloos veel miljoenen. Hij had het klaarblijkelijk met opzet meegebracht. Al op het eerste gezicht zag de roman er sufgelezen uit. Edwin overhandigde zijn exemplaar aan Vincent die er in begon te bladeren en al spoedig grinnikte.
Van Edwins exemplaar was elke bladzijde bedekt met potloodstrepen, vraagtekens, uitroeptekens, pijltjes, slangetjes en correctietekens. Hier en daar had Edwin in de kantlijn de gebruikelijke aanduiding voor gelach aangebracht: ‘haha!’, alras bekort tot ‘hh’. Ook ontbrak het niet aan ‘nounou's’ en ‘gutguts’, of opmerkingen als ‘Wat speels!’ en ‘Wat pikant!’ Bij een passage over een vliegtuig (‘een groot toestel’ had Hermans, met zijn zucht tot overdrijven, geschreven) dat soms wel eens diep in de nacht daalde, had Edwin
| |
| |
gekrabbeld: ‘Landde het ook wel eens diep in de nacht? (hh).’ Toen Edwin Vincent hoorde grinniken, wat hem als een lofprijzing in de oren klonk, bedacht hij dat hij zijn exemplaar van Hermans' roman vooral goed moest bewaren. Het kon wel eens interessant worden voor het Letterkundig Museum.
Vita, wier gevoel van aanwezigheid door Vincents gegrinnik verflauwde, zei: ‘De groenteman kon er niet veel mee beginnen.’
‘De groenteman?’ riep Edwin verbaasd uit. Vincent keek even op uit Hermans' wetenschappelijke streekroman. ‘Leest jouw groenteman Hermans?’
‘Reken maar!’ antwoordde Vita, wier gevoel van aanwezigheid terugkeerde. ‘De drogist ook. Je hebt er geen idee van hoe populair die man is. De winkeliers willen met mij altijd over literatuur praten. Ze weten dat ik met Vincent ben getrouwd en ze hebben Vincent een paar keer op de tv gezien. Vooral voor dat laatste hebben ze het diepste respect.’
Dea knikte, een beetje delphisch. ‘God, wat interessant’, zei zij spijtig. ‘Tegen mij zeggen ze nooit wat. Of het gebruikelijke geouwehoer van mannen dat er op neerkomt dat ze je in je kut willen knijpen. Al heb je nog zo'n kleine als ik.’
Zij lachte, een lachje dat Edwin tot nu toe vergeefs had geprobeerd in zijn poëzie te vereeuwigen. Hij strekte zijn hand naar Dea uit, aaide haar sproetige wang en bedwong ‘de storm van driftig bidden’ die in hem opstak.
Dea boog naar Edwin over, greep hem deskundig in zijn kruis en kuste hem vluchtig, zodat Edwin zichzelf bezwoer haar trouw te blijven (als zij het hem ook bleef), het roken te laten en aan het ontbijt niet in de krant te lezen.
‘Ik begrijp het niet’, zei Dea. ‘Hermans voelt zich in ons land miskend. Daarom is hij toch naar Frankrijk uitgeweken? Van de Franse vertaling van De donkere kamer van Damokles zijn tachtig exemplaren verkocht. Er is één kritiek over verschenen, waarin het boek als een mislukte roman policier werd afgedaan. Als hij zich ergens miskend zou moeten voelen, dan toch zeker in Frankrijk. Maar zeg eens, Vita’, vroeg Dea, ‘vond jouw groenteman Hermans' roman te moeilijk?’
| |
| |
‘Ben je gek!’ antwoordde Vita. ‘Hij vond er niets aan. Zo kan ik het ook nog wel, zei de groenteman. En de drogist keek heel ernstig, alsof de strekking van de roman hem was ontgaan. Mijn drogist ziet in elke roman een boodschap.’
‘Er zit ook een boodschap in’, zei Dea. ‘Aan de ingezetenen van Paterswolde. En de oudbakken levensles dat alles tot niets of, op z'n gunstigst, tot een tas van krokodilleleer leidt. Over die levensles maakt Hermans zelfs de bomen aan het huilen.’
Over deze laatste opmerking moest Vita nadenken alvorens haar te begrijpen. Zij zag Dea met ongeveinsde bewondering aan. Benauwd vroeg zij zich af of een vrouw als Dea niet beter voor Vincent geschikt was dan zij. Hulpzoekend tastte zij naar haar borsten. Zij werd kalmer en voelde een grote behoefte veel van Dea te houden. Misschien waren Edwins gedichten toch wel goed.
‘Je hebt er werk van gemaakt, vriend’, zei Vincent. ‘Ga je er iets over publiceren?’
‘Jezus nee!’ antwoordde Edwin verschrikt. ‘Ik kijk wel mooi uit.’ (De anderen lachten.) ‘Ik wou het even kwijt. En omdat ik wist dat jij nooit zo'n verblinde bewonderaar van...’
‘Vita heeft mij de ogen geopend’, viel Vincent hem in de rede. (Vita en hij wisselden aimabele glimlachjes uit. Vita ging verzitten.) ‘Het was mij al eerder opgevallen dat vrouwen de romans van onze grootste levende auteur, zoals Jan Blokker en Iwan Sitniakowsky hem noemen, niet bijster waarderen. Mannen kunnen dat, na enig nadenken, ook leren, heb ik gemerkt.’
‘In de romans en verhalen van Hermans komen alleen caricaturen van vrouwen voor’, betoogde Vita op een schoolse toon. Zij was blij ook iets te kunnen bijdragen aan een zo interessante conversatie. ‘In mijn studietijd heb ik daar een aantal colleges over gevolgd. Eigenlijk was het meer een werkgroep. Je vindt bij Hermans de jonge verleidelijke vrouw, het type van de pinup girl uit de jaren dertig, veertig, met overdreven make-up, een bontmantel, als ze niet en négligé is, vreselijk hoge hakken, het nodige parfum enzovoort. En een tweede type: de burgertrut, de postclimacterische
| |
| |
vrouw’ (het omineuze woord schoot haar ineens weer tebinnen) ‘met huishoudelijke zorgen. Beide typen worden als karakters’ (zij zei het met nadruk en een beetje streng) ‘niet uitgewerkt. Het blijven cliché's, stereotypen. Tussen die beide typen strekt zich bij Hermans een vrouwelijk niemandsland uit.’
Het was een mondvol en het werd duidelijk dat de colleges, of de werkgroep, een diepe indruk op Vita hadden gemaakt. Zij had er een kleur van gekregen. Zij keek naar Vincent, maar die staarde een beetje besmuikt (zou Carmiggelt zeggen) voor zich uit.
‘Nou hoor, Vita’, zei Dea hartelijk, ‘voor Uit talloos veel miljoenen klopt het precies. Geef mij het boek eens, Vincent.’
Vincent overhandigde haar het door de firma Tulp te Zwolle vervaardigde drukwerk. Razendsnel bladerde Dea erin. ‘Luister!’ zei zij. ‘Bladzijde 104. De pinup girl van Wim Hermans.’
Op een brallende, aan Hermans' beschrijving aangepaste toon las zij: ‘Haar sluike witblonde haar had zij strak naar achteren gekamd en b j elkaar gebonden tot een wrong in haar nek, als een Russische danseres. Een wrong in haar nek als een Russische danseres. Wat is dat voor een wrong? Hermans bedoelt: Haar sluike witblonde haar had zij, als een Russische danseres, naar achteren gekamd enzovoort. Maar wat moet die Russische danseres erbij? Bedoelt Hermans dat alle Russische danseressen sluik witblond haar hebben, haar dat zij strak naar achteren kammen en tot een wrong in hun nek bij elkaar binden. Of bedoelt hij dat één speciale, hem bekende Russische danseres haar haren strak naar achteren kamt en tot een wrong in haar nek bij elkaar bindt? In dat geval zou hij de lezer erover kunnen inlichten wie die Russische danseres is. Een beeld van niets. Als hij zijn Russische danseres weglaat wordt de zin correct en ook veel beter. Allez, volgende zin: Op haar schouders lag een bontstola die haar bovenlijf breed maakte als een wolk. Een stola die het bovenlijf van een jonge vrouw breed maakt als een wolk! Een virtuoze bontstola! En dat ook nog terwijl die bontstola niet over of om maar op, dus bovenop haar schouders ligt. Haar bovenlijf. Dus ongeveer vanaf de maagstreek tot aan de hals. Een wolk van een halve meid! Heeft Parel dan niet ook een onderlijf? Reken maar! Volgende zin. Maar een strakke broek omspande haar buik en haar dunne benen. De broekspijpen waren
| |
| |
in haar laarzen gestoken, wat haar benen nog dunner maakte. Met andere woorden: Haar laarzen doen niet voor haar bontstola onder. Die kunnen ook toveren. Als je er benen in broekspijpen in steekt, worden die iele benen nog dunner dan ze al waren. En die benen waren al zo dun! Op die manier blijft er van Parels benen niets meer over dan een paar stelten. Juist! Dat moet ook. Want dan doet Parel (volgende zin) denken aan een exotische loopvogel of aan een flamingo die zijn hals ingetrokken hield. Hè, hè, is dat even denken! Wij hebben nu op z'n minst vier vogels waaraan Parel doet denken. Exotische loopvogels, zoals de struisvogel, de kasuaris en de kiwie, plus de flamingo, een waadvogel, die zijn hals ingetrokken moet houden. Uiteraard, want anders kan Parel moeilijk aan hem doen denken. De lezer kan kiezen uit vier vogels, maar Hermans adviseert hem toch wel om vooral aan de flamingo te denken. Okay! Niet kinderachtig wezen. Laat het de flamingo zijn. Want dan kan Parel met opvallend korte passen, haar hoofd glimlachend naar achteren houdend, op haar moeder afkomen. Parel strompelt op haar moeder af en houdt tegelijk haar hoofd glimlachend naar achteren. Volgens mij heb je daar twee hoofden voor nodig. Eén dat glimlacht en één dat je naar achteren houdt. Grammaticaal deugt zo'n zin voor geen halve franc. Als Parel, met haar opvallend korte pasjes, eindelijk bij haar moeder is gekomen, drukt zij haar rechterwang tegen de linkerwang van haar moeder. Kijk, dat is nou precisie, een eigenschap waar Hermans zich al evenzeer op beroemt als op zijn zuivere gevoel voor taal. Voor de lezer zou het natuurlijk veel grappiger zijn geweest wanneer Parel haar rechterwang op de rechterwang van haar moeder had gedrukt. Dat zou pas een act zijn geweest. Maar omdat
zij dat helaas niet doet, moet natuurlijk wel duidelijk worden gezegd wat zij dan wel doet. En wat doet haar moeder? Die doet eigenlijk niets. De handen van Sita, Parels moeder, liggen begraven op Parels rug in de lange haren van de bontstola, en haar neus vult zich (de virtuositeit heeft zich tot de lichaamsdelen uitgebreid) met Parel's parfum, dat haar in een geheel andere wereld leek te verplaatsen. Kijk, dat vind ik sneu voor die moeder. Nu heeft zij een lekkere dochter, in wie zij zichzelf herkent, een dochter die in het leven over alle kansen beschikt die zij, haar moeder, ongebruikt heeft laten voorbijgaan, en nu is het parfum van die meid niet eens in staat haar in een andere wereld te verplaatsen. Het lijkt
| |
| |
alleen maar of het zo is, het gebeurt niet echt. Terwijl zij daar, met haar klaaglijke echtgenoot, nu juist zo'n grote behoefte aan had. Oef!’ besloot Dea abrupt, ‘mag ik nog een borrel, Vincent?’
‘Natuurlijk, schat!’ zei Vincent. ‘Je hebt hem verdiend!’
Vincent schonk de glazen opnieuw vol.
Zij dronken.
‘Ja, het is kras’, zei Vincent. ‘Dat het boek zo slecht is geschreven, was mij niet meteen opgevallen. Ik heb het ook alleen maar doorgebladerd.’
‘De eerste zin is krom Nederlands’, zei Edwin, ‘en de laatste deugt ook niet. Geef het boek eens, Dea.’
Dea reikte Edwin het gevraagde meesterwerk aan.
Edwin sloeg de laatste bladzijde op en las: ‘Ze vouwde haar zakdoek anders op en met haar ogen, waarin nieuwe tranen opwelden, neergeslagen naar het uiterst kostbare krokodilleleer in haar schoot, zei ze nog... Ze is Sita, de moeder van Parel. Waarom zij haar zakdoek anders opvouwt, wordt niet duidelijk. Er is in deze slotpassage nog geen sprake geweest van het opvouwen van een zakdoek. Dan kan het ook moeilijk anders gebeuren, zou je denken. Nieuwe tranen? Geen oude? Hermans bedoelt: Opnieuw welden tranen in haar ogen op. Maar het mooist zijn natuurlijk Sita's ogen die neergeslagen zijn naar het uiterst kostbare krokodilleleer. Kassa! Ik dank u!’
Allen lachten.
‘Het is al een week lang ons lijfboek, hè Dea?’ (Dea knikte.) ‘Onze bescheurkalender! Je kunt het boek opslaan waar je wilt, overal vind je de grappigste taalvondsten en uiterst knappe observaties. Een branderige prikkeling nam bezit van haar oogleden. Ze klappertandde van krampachtigheid enwerd bijna bang. Nou moe, als je al van krampachtigheid klappertandt, mag je toch heus wel echt bang worden, zou ik denken. De dokter schroefde zijn vulpen al open en er vloog een duif uit. Bij de hoek van de Prinsengracht bleef ze staan voor een uitstalkast (waarschijnlijk durfde Hermans niet etalage te schrijven, omdat hij al acht jaar in Frankrijk woont), waarin op royale lappen goudkleurig fluweel dat over een rotslandschap in miniatuur gedrapeerd leek, enkele damestassen waren ten toon gesteld. Het Nederlands! De zinsbouw! Die royale lappen fluweel, die natuurlijk niet echt over een rotslandschap in miniatuur zijn gedrapeerd, maar waarvan het lijkt alsof ze erover zijn gedrapeerd.
| |
| |
Enkele damestassen. Omdat we vooral niet mogen denken dat het er veel zijn, voegt die precieze Wim er onmiddellijk aan toe: Niet meer dan vier. Ja, gelijk heeft hij. Dat zijn er ook maar enkele. Maar de grootste van die vier tassen, een tas van donkerbruin glanzend leer, waarin een netwerk van onregelmatige ovalen was afgedrukt, kleine en grote die elkaar leken te willen verdringen, hield haar aandacht lang vast. Hoe lang dan wel, meneer Hermans? Twintig sekonden? Twee minuten? Of misschien wel een half uur? Lang is lang, zou je denken. Of in elk geval aardig lang. Nee hoor, Hermans laat de lezer over de tijdsduur in het onzekere. Zo houdt hij de spanning erin. En wat zijn dat voor onregelmatige ovalen die elkaar niet verdringen, of willen verdringen, maar lijken te willen verdringen? Maar weten jullie wat het knappe is? We zijn hier op bladzij 251. Aan het slot keert die tas van krokodilleleer terug, nu niet in een uitstalkast, maar in Sita's schoot. En die tas in Sita's schoot heeft net als die tas in de Amsterdamse uitstalkast een zijden koordje met een goudomrand zwart lakzegel dat in gouden lettertjes (het goud kan bij Hermans niet op) met de tekst pronkt: croco véritable. En zo'n tas kost (dat lees je weer op bladzij 251) 12485 gulden. Pats boem! Hatsekidee! Dat is nog eens wat, zeg! Daar moet je maar op komen. Daarvoor moet je een groot schrijver zijn en je in Parijs met een royaal inkomen uit Nederland miskend voelen. Aan het opduiken van de tas van krokodilleleer, veertig bladzijden vóór het slot, kun je Hermans' technische meesterschap in de opbouw van de roman aflezen. Tjechov paste die truc ook toe, weet je wel. Als iemand in het derde bedrijf van een stuk zelfmoord pleegde, werd in het eerste bedrijf een geweer vertoond. Verder! Haar benen bevroren, terwijl hij verder sprak.
Sita staat namelijk in de deuropening en het is winter. Allicht dat je benen dan bevriezen. Toch is het een beetje raadselachtig waarom Hermans hier niet schrijft dat haar benen bijna bevroren. Op veel andere plaatsen gebeuren bij hem dingen juist wel bijna, of zijn stemmingen bijna het één of bijna het ander. Alles is een beetje bijna in zijn roman, en alles lijkt ook maar zo. Maar het gekste is dat hij met constructies voor de dag komt waarover hij collega's bij herhaling de les heeft gelezen. Herinner je je dat hij een auteur nog eens vreselijk heeft betutteld omdat de man had geschreven dat hij in de tuin zat te lezen in plaats van in een boek of in de krant. Nou, bij Hermans vind je de prachtigste voorbeelden van onbedoeld
| |
| |
humoristische woordschikking. Hij kan de informatie, die hij aan de lezer kwijt wil, niet adequaat over een zin verdelen. Op pagina 104, waarvan Dea jullie passages heeft voorgelezen, staat: In de vestibule schikte Sita de stola over een hangertje met een gevoel van eerbied. Hangertjes met een gevoel van eerbied kun je misschien in Parijs kopen, maar in Amsterdam ben ik ze nog nooit tegengekomen.’
Edwin bladerde verder in de roman. ‘Wacht’, zei hij. ‘Hier! Het geluid van klaterend water dat uit de badkamer kwam, leek zijn enige antwoord. Als klaterend water, dat uit de badkamer komt, niet echt een antwoord is, dan weet ik het ook niet meer. Op bladzij 179 vind je een rechter broekzak met grote inspanning. Wacht. Hier: Clemens' kaakspieren raakten onder spanning, maar hij ontspande ze weer. Gelukkig maar! Waarmee Clemens dat doet wordt niet vermeld. Met een speciale kaakontspanner waarschijnlijk. Zo kun je wel doorgaan. De stem van Parel, zo zacht en nadrukkelijk, lijkt (alweer!) tot in de kleinste hoeken en gaten door te dringen tegelijk met haar parfum. Bestaat er dan geen verschil tussen de snelheid waarmee een geluid en de snelheid waarmee een geur zich verspreidt? Het huilen van een kind drong tot hen door, maar het kind zagen ze niet. Dat raadt je de koekoek! Als het huilen van een kind tot je doordringt, zie je het kind zelf natuurlijk niet.’
‘Edwin, schei in godsnaam uit!’ zei Vincent. ‘Ik word er ziek van. Bijna ziek, om met Hermans te spreken.’
‘Je hebt gelijk’, antwoordde Edwin. ‘Zo is het wel genoeg geweest. Maar weet je wat ik niet begrijp? Hermans wordt door de Bezige Bij uitgegeven. Er werd altijd gezegd dat Geert Lubberhuizen, na een telefoontje van Hermans dat hij een boek had voltooid, naar Parijs vertrok om het manuscript met een speciaal koffertje, voorzien van een cijferslot, op te halen. Wordt een manuscript van Hermans niet eerst gelezen, voordat het naar de zetter wordt gestuurd?’
‘Misschien niet’, zei Vincent. ‘Misschien heeft Hermans, toen hij bij de Bij kwam, bedongen dat zijn manuscripten ongezien moesten worden gepubliceerd. Het is een dwingeland, zoals je weet. En er valt geld aan hem te verdienen. Hij had ook nog een appeltje met de Bij te schillen, omdat zij De tranen der acacia's hadden geweigerd. Het is ook mogelijk dat het manuscript wel wordt gelezen, maar niet dan nadat de directie en de redac- | |
| |
tie een speciaal door Hermans gekleurde bril hebben opgezet. Met zo'n bril op je neus verandert alles wat Hermans schrijft in een meesterwerk. De derde mogelijkheid is dat ze bij de Bezige Bij gewoon hebben lopen pitten, zoals Johan Cruijff zou zeggen.’
Gelach. Zwijgen. Zij voelden zich ineens mat en bijna triest. Vita was de eerste die zich weer roerde. Zij stond op en zei: ‘Kom jongens, de fles is leeg. Wil jij een nieuwe halen, Vincent?’
Vincent ging de kamer uit en kwam terug met twee flessen wijn. Hij schonk de glazen vol en voorzag ook Dea van haar ‘tondeldrank’.
‘Over wie zullen wij het nu hebben?’ vroeg Dea, die een lasterlijke aard had. ‘Over Mulisch?’
‘Ach nee’, zei Vincent. ‘Mulisch kan wel eens irritant zijn met zijn grootheidswaan, maar dat is van den schrijver, zou Albert Vigoleis Thelen in zijn merkwaardige Nederlands zeggen. Laten we over iets heel anders praten.’
‘Ik zag op de televisie dat Mulisch en Hermans vrienden zijn’, merkte Dea op.
‘Ook dat lijkt maar zo’, zei Vincent. ‘Schrijvers hebben niet zo'n talent voor de vriendschap. Ze verdragen elkaar, als ze succes hebben. Maar natuurlijk haten ze elkaar als de pest. Het zijn vrouwelijke naturen. In de ouderwetse betekenis van het woord’, voegde hij er gauw aan toe, beseffend dat hij zich op glad ijs waagde. ‘Het zijn majesteiten die zich zonnen in de aanbidding, maar de aanbidders tegelijk op een afstand houden. Mulisch handhaaft die afstand (neem mij niet kwalijk als dit misschien slecht Nederlands is) door zijn orakelachtige gesprekstoon, Hermans door de afstand tussen Parijs en Amsterdam. Hermans is niet voor niets een gepensioneerde geoloog.’
Het was laat toen Dea en Edwin afscheid namen. Door de nacht liepen zij naar huis. Het was stil op straat. Maanlicht. Een heldere wereld die weldadig contrasteerde met de zeurige wereld van Hermans' roman. Alles leek verkwikkend werkelijk.
Toen zij thuis waren gekomen en in het portaal stonden, zei Edwin tegen Dea: ‘Geef mij je jas, schat. Dan schik ik hem over een hangerje met een gevoel van eerbied.’ Dea glimlachte afgodisch, greep Edwin in zijn nek
| |
| |
en kuste hem. Zij dacht aan Hermans in zijn huis in Parijs, en aan zijn vrouw die zij ooit bij een of andere gelegenheid had gezien. Zij had wel eens gehoord dat Hermans als jongeman, als miskende jongeman, vooral 's nachts schreef, in een groot dik tabellarisch kasboek. Maar voordat hij begon, werkte hij zich, bijwijze van inspiratie, in een ellendige stemming. Hij moest huilen en sidderen om te kunnen schrijven.
Dea rilde. Het begon nu toch echt koud te worden.
fragment uit de roman Onder literatoren
|
|