Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271)(1981)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 176] [p. 176] Robert Anker Twee gedichten Kleine Geschichte des historischen Materialismus (De val van Icarus) Geen boer die ooit begrijpt wat zijn ploegen overhoop haalt. Geen visser die beseft wat zich niet vangen laat, zich hecht aan een zwaarbeladen kiel, die ruimte koos voor geld. Toch zijn ze allen tot het eigen handwerk ingekeerd (het is een zot die zich maar steeds kapot vliegt op veren, te licht voor ander heil). De boer staat eindelijk voorop. Geen schoonheid dan de onbedoelde symmetrie der voren, dan wat een vogel er in vindt. Eeuwen was het stil toen plotseling dit landschap in beweging kwam, los van ons denken, onze wil. Ik kijk omhoog, ik weet het niet, leun op mijn stok of ik iets mis, krab dan mijn hond, mijn schapen op de kop. [pagina 177] [p. 177] Seigneur? drieluik We zitten in de trein, zij en ik. Vreemd en thuis, ontwaakt in een coupé. Geen been heb ik alleen verzet, of haar krullen schudden mee. Elke regel in mijn hoofd loopt met haar kleuren vol en weg voor de vormen die ik wil. Diep is Duitsland, Rome ver. Hoe krijg ik ons de Alpen over? Balkon met uitzicht op Toscane, haar lichaam in mijn rug. Ochtend. Een geschrobde stoep. Zij komt steeds lachend de hoek om. Wat ik zoek is altijd jong, verlies bestemming, ouderdom -? Hoe verder? Helder water in mijn kop vóór het volgende station. Kom ik nog aan voor zij begon? Stap ik over. Vandaar dat ik het haar vraag als we in een kraag van stoom de overkapping binnenlopen. Basel. Niemand mag er uit. En zij antwoordt, terwijl de trein fluit, met een schok ons in beweging zet: ‘Ik ben de ruimte in je leven.’ De conducteur knipt een gaatje in mijn oog. Brood en koffie houden ons in leven. [pagina 178] [p. 178] Koel albast de balustrade. Is het lente? In mijn kamerjas breng ik met adem serenades aan lucht. Ik permitteer me dat, met mijn vertrekken in de rug - rijk bemeubeld heden - ramen aan de achterkant waar het hoofd begint, geschoren tuin van het verleden. Als ik luister ruist de zee aan de randen van de stad waardoor het water spoelt, niet zozeer gebouwd als wel gedacht. Mijn vingers reiken naar het blad, maar ze doen dat niet. Ik weet te laten wat ik wil hier op dit hoog balkon, waar het zo licht is, het blad zo ijl. Onmiskenbaar stijgt het water. Waakt Europa om een stijl die pas zijn glans krijgt aan een lichtdoorschenen hand? Pigment genoeg om u te kleuren! In de geuren van de avond talmt een gondel, brengt mijn lief, zo mooi, zo jong, zo onverschillig. [pagina 179] [p. 179] Dit is het laat seizoen. Mijn boom draagt van zijn bloei de vruchten, maar geen plof in gras die ruimte maakt, bereikt mij achter het glas. Ik dacht toch wel dat ik het was. Het is voorbij. De dagen zijn op orde. Herinnering zwerft als ziekte door het huis (witte zeilen, blauwe zee, jij!). Bemost is het balkon, mijn oog komt tot de rand, keert naar binnen. Voortaan is het zondagmiddag. De heer ziet onze tranen niet. Luchtreclame ronkt af en aan - als een leeuwerik! - zo word ik ook nog eens verstaan. Komaan, een tik tegen de barometer, de thermostaat een graad omhoog. Hoor ik post dat ik de trap afga? Die geranium kan op de belt. Ik win een reis, een woordenboek cadeau. Het is donker in het souterrain. Ik sleep mijn leunstoel naar het raam. Water ruist in buizen om mij heen. De tuin is groen (‘Kom je eten?’). Ik tril. Zo oefen ik voor oude man, mijn kennis in een borrelglas, altijd bij de hand. De bel! Burenhulp? 'k Moet even weg. Adieu, ik schrijf nog wel. Vorige Volgende