Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271)
(1981)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |||||||||||
[Tirade februari 1981]
Charles B. Timmer
| |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
genie’ gaat, alsof hij een soort nationale censor was. Maar de opmerking van de heer Hijmans in zijn brief verwijst naar en vloeit voort uit een artikel dat hij in december 1979 in Maatstaf publiceerde naar aanleiding van het boek van David I. Goldstein Dostoïevski et les Juifs,Ga naar eind2. een boek dat hij uitvoerig citeert en zonder enige reserve verdedigt. In het begin van zijn essay stelt Hijmans (of Goldstein, de stemmen klinken soms door elkaar, maar beiden bedoelen hetzelfde) de vraag: ‘Waarom is Dostojevski's houding tegenover de Joden al niet veel eerder onderwerp van onderzoek geworden?’ Een wat vreemde vraag, immers, iedereen die zich met Dostojevski bezig houdt kent (althans binnen het Nederlandse taalgebied) de uitgave van F.M. Dostojewski Politieke Geschriften, onder toezicht en van een inleiding voorzien van Henriette Roland Holst.Ga naar eind3. Een boek, waarin alle politieke verhandelingen van Dostojevski uit zijn Dagboek van een schrijver zijn opgenomen en door Henriette Roland Holst op lucide en afdoende wijze aan een onderzoek zijn onderworpen, ook de geschriften over het ‘Joodse vraagstuk’. Het is derhalve onjuist om meer dan een halve eeuw later Dostojevski's ‘antisemitisme’ als een ontdekking te lanceren. Dostojevski's uiteenzettingen in de vier hoofdstukken van Het Joodse vraagstuk in het Dagboek van een schrijver van 1877 vormen een inderdaad nogal misselijk makende lectuur, voornamelijk door het element van ingebouwde valsheid in het betoog: enerzijds heilige verzekeringen van ‘geen sprake van jodenhaat bij mij!’ met even later uitlatingen over de Joden die alleen als van jodenhaat getuigend kunnen worden opgevat. Aan de ene kant verklaringen als ‘ik heb joden onder mijn beste vrienden!’, aan de andere kant de beschuldiging dat na afschaffing van de lijfeigenschap in 1861 de Joden de arme Russische boeren meedogenloos hebben uitgebuit en tot nieuwe horigen hebben gemaakt. Een citatenselectie uit deze beschouwingen van Dostojevski kan, al naar gelang van hoe men selecteert, het beeld geven óf van Dostojevski als een fervent ‘Jodenvriend’, óf van een Dostojevski als geestelijk voorbereider van en aanstichter tot de pogroms. De politieke uiteenzettingen van Dostjevski over het ‘Joodse vraagstuk’ klinken huichelachtig, vermoedelijk omdat hij in deze materie zelf innerlijk in tweestrijd was. Wel staat het vast dat zijn houding tegen- | |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
over de Joden, zijn antisemitisme dus, sterk is beïnvloed door zijn christelijke (orthodox-kerkelijke) geloofsijver èn door zijn fanatieke panslavistische overtuigingen. Hij is er zeker vóór, schrijft Dostojevski, om de drie miljoen Joden in Rusland gelijke burgerrechten te geven met de ‘geboortige’ Russen - alsof die Joden niet in Rusland waren geboren en Russisch niet ook hun moedertaal was! - maar, als tegenprestatie zou hij dan eigenlijk wel graag zien dat die Joden en masse - christenen werden en uiteraard dan orthodoxen - daar komt zijn betoog in grote trekken op neer. Maar wat wel als een ontdekking mag worden gelanceerd is het verschijnsel dat van deze soms nogal wilde uitlatingen die in het Dagboek van een schrijver voorkomen zo goed als niets terug te vinden is in Dostojevski's romans en verhalen. En het is op dit belangrijke punt dat ik in conflict kom met de opvattingen van David Goldstein of van zijn Nederlandse verdediger en gelijkgezinde, Dr.P. Hijmans. Deze schrijft in zijn genoemde essay: ‘hij (Goldstein) stelde zich geen ander doel dan een beschrijving te geven van de evolutie van Dostojevski's denkbeelden over het Jodendom, zoals die denkbeelden zich laten aflezen uit zijn romans en verhalen (mijn cursivering - C.T....)’ Hijmans neemt dan twee passages onder de loupe, ter adstructie van ‘Dostojevski's denkbeelden over het Jodendom’, en wel één uit Herinneringen (Aantekeningen) uit een dodenhuis en één uit De gebroeders Karamazov. Maar voordat hij deze passages gaat analyseren stelt hij - en met hem David Goldstein - het verschijnsel aan de orde van Dostojevski's taalgebruik, met name van het woord zjid voor ‘jood’ inplaats van het meer neutrale woord jevrej. De term zjid (Hijmans spelt onjuist yid) is, zegt hij, ‘ondubbelzinnig pejoratief’ (p. 79). Dit is niet juist, zeker niet in de negentiende eeuw. Gogol gebruikt het woord ‘zjid’ herhaaldelijk in zijn novellen, o.a. in zijn verhaal over Ivan Sjponka en zijn tante met Sjponka's droom aan het slot van het verhaal. Het woord komt bij Toergenjev voor, bij Bakoenen; de destijds in Rusland populaire roman van Eugène Sue Le Juif errant heette in Russische vertaling Vetsjnyj zjid (de eeuwige Jood), het bekende Russisch-Duitse woordenboek van I. Pawlowsky (1911) geeft over zjid - Jude (vulg.) en vermeldt als scheldwoord alleen de afgeleide vorm ‘zjidjóega’. Hieruit blijkt dat men niet zo maar aanstoot kan nemen aan een in | |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
de negentiende eeuw gebruikte term die eerst in de twintigste eeuw uitsluitend als een scheldwoord zou worden gebruikt. Nu wat de beschuldiging van Goldstein/Hijmans aangaat aan het adres van Dostojevski, dat hij in zijn Aantekeningen uit het dodenhuisGa naar eind4. (Russische Bibliotheek v, 1957, vertaald door Heleen A. Bendien) ‘opzettelijk (cursief van Hijmans) de grens van het menselijk-geoorloofde overschrijdt.’ In het tuchthuis van Omsk in Siberië (het ‘dodenhuis’) bevond zich één enkele Joodse gevangene, Isaj Fomitsj. De verteller van de belevenissen in de gevangenis herinnert zich dan:
...het eerste wat ik voor me zie is het gezicht van die overgelukkige en onvergetelijke Isaj Fomitsj, mijn lot- en kamergenoot in de gevangenis... Zaterdags ging hij onder geleide naar het bedehuis in de stad en hij leidde een volmaakt gelukkig leven... Hij was een uiterst komiek mengelmoes van naïefheid, domheid, slimheid, brutaliteit, goedigheid, schuchterheid, snoeverij en onbeschaamdheid.
Een nogal kwetsbare figuur, zou ik zeggen, in een gezelschap van dwangarbeiders en de verteller vraagt zich dan ook af:
Het bevreemdde me in hoge mate, dat de dwangarbeiders in het geheel niet de spot met hem dreven, hoogstens haalden ze eens een goedmoedige grap met hem uit... ‘Er is maar één Isaj Fomitsj, die moet je met rust laten’ zeiden de gevangenen... Iedereen was werkelijk op hem gesteld en niemand krenkte hem, ofschoon ze bijna allemaal bij hem in de schuld stonden. Zelf deed hij geen vlieg kwaad.
Wie hier iets ‘antisemitisch’ in leest gelieve zijn vinger op te steken. M.i. is het een alleszins vriendelijk portret dat Dostojevski van zijn Joodse medegevangene geeft. Dan volgt de beschrijving van de vrijdagavond en de viering van de sabbath door Isaj Fomitsj en het is vooral hieraan, dat David Goldstein en P. Hijmans aanstoot hebben genomen:
... vervolgens begon het gebed. Hij las het zangerig, schreeuwde, spuwde, draaide om zijn as, maakte wilde en potsierlijke gebaren. Natuurlijk hoorde dit allemaal bij het ritueel van het gebed en daarin was niets belachelijks en | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
vreemds, maar het lachwekkende was, dat Isaj Fomitsj zich als het ware met opzet voor ons aanstelde en dat hij praalde met zijn ritueel... Soms bedekte hij plotseling het hoofd met de handen en begon snikkend te lezen. Het gesnik werd steeds heviger en ten slotte liet hij uitgeput en onder het uitstoten van huilende geluiden zijn met de bondskist gekroonde hoofd op het boek neerzakken. Maar het volgende ogenblik veranderde het hevige snikken in lachen en begon hij met een teder-plechtige, door de overvloed van geluk enigszins verzwakte stem op zangerige toon te lezen. ‘Kijk eens, het grijpt hem aan!’ zeiden de gevangenen dan. Ik vroeg Isaj Fomitsj eens, wat dat gesnik en dan weer die plotselinge, plechtige overgangen naar geluk en zaligheid betekenden? Isaj Fomitsj genoot als ik hem dergelijke vragen stelde. Hij legde me onmiddellijk uit, dat wenen en snikken de gedachte aan het verlies van Jeruzalem weergaven en dat de wet voorschreef, dat men bij die gedachte zo hevig mogelijk moest snikken en zich op de borst slaan. Maar wanneer het snikken op zijn hevigst was, moest het hem, Isaj Fomitsj, plotseling, als het ware toevallig, te binnen schieten [...] dat de terugkeer van de Joden naar Jeruzalem voorspeld was. Dan moest hij onmiddellijk zijn vreugde uiten in gezang en gelach en zijn gebeden zo uitspreken dat zijn stem zoveel mogelijk zijn geluk weergaf en zijn gezicht zoveel mogelijk plechtigheid en verhevenheid uitdrukte.’
Wie van deze beschrijving beweert dat zij opzettelijk de grenzen van het menselijk-geoorloofde overschrijdt en een profanatie is geworden (aldus Hijmans in Maatstaf) is naar mijn gevoel óf overspannen, óf niet meer te goeder trouw en kan dan als schrijver en criticus niet meer serieus genomen worden. Ik tart iedere onbevangen lezer om mij aan te tonen dat de schrijver Dostojevski of zijn verteller er in deze passage inderdaad op uit waren het ceremonieel ‘ridicuul’ te maken. Men vergelijke het beeld van een Jood in gebed in een Siberisch tuchthuis eens met eenzelfde vrijdagavond bij Isaak Babel in zijn toneelstuk Zonsondergang, 5de tafereel - de synagoge,Ga naar eind5. als de kantor tijdens het gebed en het gezang de rondsnellende ratten verwenst en als de gelovige joden meer geïnteresseerd zijn in de beursnoteringen voor haver en hooi dan in Gods woord, of liever: evenzéér geïnteresseerd: Gods woord plus haver plus hooi, het is immers allemaal | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
hun werkelijkheid, hun leven en hun gebed! Wie dit van Babel heeft gelezen, een Joods-Russische schrijver en kenner van de Joodse godsdienstgebruiken, kan alleen maar zijn schouders ophalen over de bulldozerachtige rechtlijnigheid van een in zijn gevoelens geschokte Goldstein of Hijmans. De tweede passage die Dr. Hijmans aanhaalt als voorbeeld van dat Dostojevski ook in zijn literaire werk zich als anti-joods zou hebben doen kennen, staat in De gebroeders Karamazov.Ga naar eind6. Het gaat om een passage in een lange dialoog tussen de jongste der drie broers, Aljosja, en een jong meisje, een kind nog, maar wel een vreemd, wispelturig en niet helemaal normaal schepseltje, Liza Chochlakova, die vage en grillige gevoelens van liefde voor hem koestert. Wat nu in deze dialoog volgens Dr. Hijmans in zijn artikel in Maatstaf ‘noch menselijk, noch artistiek verantwoord’ is, is het antwoord dat Aljosja geeft als Liza hem vraagt: ‘Is het waar, dat de Joden met Pasen kinderen stelen en dood maken?’ Aljosja antwoordt hierop: ‘Dat weet ik niet’ en Hijmans trekt hieruit de conclusie:
‘Omdat het antwoord van Aljosja artistiek vals is, komt het verraad - een dubbel verraad - waaraan Dostojevski zich schuldig gemaakt heeft, zonneklaar aan het licht. Want als hij Aljosja verraadt, verraadt hij zichzelf Door een blinde haat tegen het volk [...] presteert Dostojevski, humanist en christen, het om aan het einde van zijn leven met zijn enorm geestelijk prestige als mens en als schrijver een vreselijk gruwelsprookje opnieuw te dekken.’
Maar laten wij de gewraakte passage eens met wat meer literair Fingerspitzengefühl onderzoeken. Dat betekent in de eerste plaats deze tekst terug te brengen in de context, in de psychische situatie, waarin Aljosja zich op dat ogenblik bevond. De dialoog vindt plaats ver in de tweede helft van de roman, in boek elf, het hoofdstuk getiteld Een duiveltje, en wel nadat Aljosja het volgende heeft meegemaakt:
| |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
En eerst daarna volgt het gesprek van de inmiddels compleet murw geslagen Aljosja met Liza (p. 702 e.v.). Het lange gesprek dat Ivan met Aljosja voert over de afschuwelijkste misdaden en martelingen met de apotheose van de ‘Grootinquisiteur’ had de functie van een ‘hersenspoeling’, een psychische voorbereiding van de sensitieve Aljosja om alle zich in het leven voordoende weerzinwekkendheden te nemen voor wat ze zijn: als materiaal en argument tegen het bestaan van wat voor een God ook. En daarop volgt voor Aljosja dan de ene slag en vernedering na de andere. Totdat er op p. 693 in de boulevardkrant Geruchten melding wordt gemaakt dat hij uit angst monnik was geworden en zich in een klooster had opgesloten. Het is in deze toestand van totale psychische ontreddering dat het halfgare meisje Liza hem komt lastigvallen met de vraag: ‘Is het waar dat de Joden met Pasen kinderen stelen en vermoorden?’... Wat had Aljosja (en volgens welke artistieke criteria) anders kunnen antwoorden dan een Ik weet het niet? Volgens Goldstein/Hijmans had hij vermoedelijk een betoog moeten houden over de schandelijkheid van zulk een veronderstelling, of in ieder geval had moeten uitroepen dat er niets van waar was, of hij had ‘Wat een onzin!’ of ‘Geloof toch niet alles!’ moeten zeggen. Liza Chochlakova daagt Aljosja uit door hem de ergste gruwelijkheden te verkondigen in de hoop dat hij haar zal tegenspreken. Maar Aljosja is niet meer in staat om tegen te spreken, vandaar het ‘eenrichtingsverkeer’ in deze | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
hoogst merkwaardige dialoog, die, geëxtraheerd, het volgende beeld geeft (pp. 702 e.v.):
liza:
Hoe komt het dat ik geen achting voor je heb?... Als ik die wel had, zou ik mij schamen, is het niet zo?
aljosja:
Ja, dat is zo.
liza:
...Ik wil dat iemand me kwelt [m.a.w. ik wil tegenspraak]... Ik wil niet gelukkig worden.
aljosja:
Is het de chaos die je trekt? [...] Je bent te rijk.
liza:
Zou het beter zijn als ik arm was?
aljosja:
Ja.
liza:
Ik zou verschrikkelijk graag ons huis in brand willen steken, Aljosja, dat geloof je zeker nog steeds niet?
aljosja:
Waarom niet? Er zijn zelfs kinderen van een jaar of twaalf die heel graag iets in brand willen steken...
liza:
Ik maak soms het plan om erg veel kwaad te doen, allemaal gemene dingen, een tijdlang heeft niemand het in de gaten en dan opeens komen ze het allemaal te weten. Dan komen ze allemaal om me heen staan en wijzen naar me... Dat is buitengewoon prettig. Waarom is dat zo prettig, Aljosja?
aljosja:
Dat is de behoefte om iets dat goed is kapot te maken...
liza:
Het zijn niet alleen maar woorden, ik doe het ook.
aljosja:
Dat geloof ik wel.
liza:
Hoor eens, straks wordt je broer veroordeeld, omdat hij zijn vader vermoord heeft. Maar ze hebben er allemaal plezier in dat hij dat gedaan heeft.
aljosja:
Hebben ze daar plezier in?
liza:
Ja, ze zeggen allemaal dat het verschrikkelijk is, maar in hun hart hebben ze er verschrikkelijk veel plezier in. Ik het allereerst.
aljosja:
Er zit iets waars in je woorden.
liza:
Ik droom soms van duivels. Ze komen dichterbij, willen me al pakken, maar ik maak opeens een kruis en ze deinzen achteruit. En plotseling krijg ik een onbedwingbare lust om hardop te gaan vloeken. En als ik dat doe komt opeens de hele troep weer op me af, ze zijn dolblij, maar dan sla ik opeens weer een kruis en weer druipen ze allemaal af Vreselijk leuk! | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
aljosja:
Ik heb ook diezelfde droom gehad.
liza:
Echt waar? Is het werkelijk mogelijk dat twee verschillende mensen dezelfde droom hebben?
aljosja:
Dat kan beslist.
liza:
Is het waar? Maak je geen grapje?
aljosja:
Het is waar.
liza:
Je moet vaker bij me komen.
aljosja:
Ik zal altijd mijn levenlang bij je blijven komen.
liza:
Aljosja, is het waar, dat de Joden met Pasen kinderen stelen en dood maken?
aljosja:
Dat weet ik niet.
liza:
Ik heb een boek. Daar heb ik iets gelezen over een Jood die ergens voor een rechtbank moest komen omdat hij van een vierjarig jongetje eerst de vingers had afgesneden en hem toen met spijkers aan de muur had gekruisigd. Tegen de rechter zei hij later dat het jongetje gauw gestorven was, na een uur of vier. Dat noemt hij gauw! Hij zei dat het jongetje aldoor maar kermde en hij stond erbij te genieten. Leuk hè?
aljosja:
Leuk?
liza:
Ja. Soms denk ik dat ik dat gedaan heb. Het jongetje hangt kreunend aan de muur en ik ga tegenover hem ananascompot zitten eten. Daar ben ik gek op. Jij ook? (Aljosja kijkt haar zwijgend aan). Wat in deze dialoog direct in het oog springt is de merkwaardige slapheid en apathie van Aljosja's reacties. Het lijkt of hij in een soort trance is. Maar Dr. Hijmans noemt Aljosja's antwoord van ‘dat weet ik niet’ verbijsterend. En hij gaat verder: ‘Dit afschuwelijke woord onteert de auteur Dostojevski.’ Uit dergelijke opmerkingen blijkt dat de heer Hijmans (en met hem natuurlijk ook weer David Goldstein) niet boven de ouderwetse ‘vulgaire Dostojevski-critiek en interpretatie’ uitkomt: die van de identificatie van de optredende helden met de auteur Dostojevski. Men is evenwel al lang tot het inzicht gekomen dat de lezer daar het recht niet toe heeft, dat alle in de romans optredende personen voor zich spreken en hun eigen woord afzetten tegen het woord van andere personen, waarbij de rol van Dosto- | |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
jevski er alleen in bestaat de veelheid van diverse stemmen te registreren. Met andere woorden niet de dingen die de helden verkondigen zijn door de auteur ‘geprogrammeerd’ - nee, zij treden op als een onafhankelijk bewustzijn reagerend op een onafhankelijk bewustzijnGa naar eind7. - en geprogrammeerd is door de auteur alleen de wereld, waarin zij optreden, de situatie dus, waarin de helden samenkomen, de coulissen en de requisieten, dat zijn de elementen die uit het brein of uit de computer van de auteur komen. Aljosja is geen spreekbuis van Dostojevski - wie zulke dingen denkt heeft van Dostojevski's werk niets begrepen. En dus het recht niet om over ‘artistiek’ of over ‘menselijk onverantwoord’ te spreken. Dostojevski komt in zijn romans voor als commentator, als ‘arrangeur’ en regisseur. De werkelijkheid in de romans is niet de verkondiging van dingen die de auteur dacht en die hij door de mond van een gefingeerde remplaçant van zichzelf wereldkundig wil maken; de werkelijkheid is wat de door de auteur gecreëerde personen zelf dachten en beweerden. Voor zijn eigen gedachten en geloofsovertuigingen had Dostojevski op latere leeftijd zijn Dagboek van een schrijver als uitlaat. Daaruit blijkt wel, hoe weinig Dostojevski, wanneer hij uit zichzelf sprak, een leraar, een verkondiger, een profeet was. Wanneer hij geen tegenstem had en er geen, als in zijn romans of verhalen, kon creëren, kreeg hij de neiging om ‘door te slaan’, zoals dat heet. Neem als voorbeeld zijn zo beroemde Poesjkin-rede in 1880. Wie dat betoog nu leest krijgt de indruk dat hij over Poesjkin eigenlijk niets wijzer is geworden. Maar wel is hij tot het inzicht gekomen dat die Dostojevski in zijn chauvinistische idealisme van ‘eeuwige broederschap der Slaven’ eigenlijk toch maar een povere mensenkenner moet zijn geweest. Dostojevski was op zijn slechtst, wanneer hij uit naam van Dostojevski sprak en niet zijn helden liet doen, wat zij geacht werden te doen: elkaar tegenspreken.
Ik keer terug tot de brief die Geert van Oorschot mij verzocht te willen beantwoorden. In die brief schrijft Dr. Hijmans: ‘De lectuur van Goldstein's werk Dostoïevski et les Juifs werd mij tot een schok, waarvan ik nog niet hersteld ben.’ ‘Eigen schuld,’ zou ik geneigd zijn hierop te antwoorden. Immers, die nu | |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
een jaar aanhoudende schok komt door een verkeerd lezen (niet van David Goldstein, maar van Dostojevski), of ook door een ten onrechte geloof hechten aan de woorden van een ondeugdelijke souffleur. Een voorbeeld: Zijn Maatstaf-artikel besluit Dr. Hijmans met een integrale vertaling van Goldsteins Conclusion. Op een gegeven moment heeft Goldstein het over de Jood Ljamsjin in Boze geesten,Ga naar eind8. als voorbeeld van Dostojevski's ‘poging tot systematische ontluistering [...] van het Joodse volk.’ Ljamsjin is in de roman Boze Geesten een efemeer optredende bijfiguur die thuishoort in de categorie der ‘Djewoesjkins’ en der ‘Vernederden en gekrenkten’. Hij wordt aan het begin van de roman beschreven tijdens de bijeenkomsten van de zogenaamde ‘kring rondom Stepan Trofimovitsj’:
Als het al te vervelend werd, gaf het joodje Ljamsjin (een beambte bij de posterijen) die meesterlijk piano speelde, een paar stukken ten beste en daartussendoor bootste hij het geknor van een varken na, of van een onweer, of een bevalling met het eerste geschrei van een kind, enz.; alleen dáárvoor werd hij dan ook uitgenodigd...’
Iedereen die goed kan lezen komt vanzelfsprekend tot de conclusie dat hier niet de Jood die ‘meesterlijk piano kon spelen’ over de hekel wordt gehaald, maar uitsluitend de niet-Joodse barbaren die hem alleen hadden uitgenodigd om tussen het spel door het geknor van een varken na te bootsen (en dat als Jood nog wel!). Nee, zegt David Goldstein, wederom een duidelijk voorbeeld van een ‘poging tot systematische ontluistering van het Joodse volk.’ - Ontluistering, ja, alleen geen ontluistering door de auteur van de Jood, maar door de als negatief afgeschilderde Russen, dus voor wat Dostojevski betreft, juist het omgekeerde van antisemitisme: het wordt hier immers door hem aan de kaak gesteld! Een zekere hypersensibiliteit bij de Dostojevski-criticus Goldstein komt telkens weer heftig tot uiting, zelfs bij geringe en onbeduidende details. Is er in de Aantekeningen uit het dodenhuis sprake van dat de daarin beschreven Joodse gevangene een ‘geldschieter’ was die de hele gevangenis bediende, dan wordt meteen gereageerd met een: ‘zie je wel: een Jood, dus een geldschieter, dus antisemitisme’. Met meer recht had men dan ook Shakespeare van antisemitisme kunnen beschuldigen vanwege zijn Shylock. Bij Dosto- | |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
jevski vindt men in zijn literaire oeuvre geen spoor van een uitbeelding van Joodse typen in ongunstige posities: de woekeraarster in Misdaad en straf was een Russische vrouw, de geldschieters en wisselaars in het huis van Rogozjin, in de roman De idioot, waren Skoptsy, d.w.z. leden van een Russische religieuze secte; alle boeven, moordenaars, oplichters en huichelaars in Dostojevski's romans zijn Russen, of Polen, of Fransen (in De speler), maar nooit Joden. Vanzelfsprekend heb ik na alles wat er in de jaren dertig en veertig van deze eeuw in Europa is gebeurd alle eerbied voor de sensibiliteit bij de Joden ten aanzien van het gedrag, waardoor anderen, groepen of individuen, zich onderscheiden. Maar wel moeten wij voor ogen houden dat ‘antisemitisme’ een ingewikkeld begrip is: het is namelijk een vorm van discriminatie die zich enerzijds kan uiten in symptomen van verachting, belediging en vervolging, anderzijds in voor de betreffende bevolkingsgroep even vernederende symptomen van sentimentele beschermingslust, van een neiging om ‘buiten schot te plaatsen’, van een ongemotiveerde groepsaanbidding met een daaruit voortvloeiende dwaze achtervolging met goede intenties van de ‘weerloze Jood’, d.i. de Jood die zich nog niet tot Israeliet heeft geëmancipeerd. De stelling a priori van: ‘de Jood is beter dan ik’ is even discriminerend als de antisemitische uitspraak: ‘de Joden zijn slechter dan wij’. Sporen van zulk een merkwaardige ‘positieve discriminatie’ meen ik bij critici als David Goldstein en P. Hijmans te hebben kunnen aantreffen. | |||||||||||
2. De mantel van TamarIk schreef onlangs een brief aan Vrij Nederland in antwoord op een probleem en een vraag door Tamar in haar rubriek opgeworpen onder de titel Gogol vertalen.Ga naar eind9. Het probleem: de betrouwbaarheid van vertalers, de vraag: of een bepaalde zin aan het eind van Gogols verhaal De mantel juist was vertaald of niet.Ga naar eind10. Wanneer in de novelle De mantel de arme klerk Akaki Akakijevitsj in zijn na zware ontberingen pas verworven nieuwe mantel van een feestje naar huis loopt, wordt hij op straat door een bandiet van zijn mantel beroofd. Hij beklaagt zich bij een ‘invloedrijk personage’ dat echter weigert | |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
hem te helpen. Dan sterft Akaki Akakijevitsj van verdriet, maar in een soort epiloog waart zijn spook door Petersburg rond en berooft op zijn beurt het invloedrijke personage van diens pelsjas. De vraag is nu, staat er, zoals bij de meeste Gogol-vertalers, aan het slot van het verhaal, wanneer een nachtwaker of wachtsoldaat het spook van Akaki Akakijevitsj achtervolgt, totdat het spook bleef staan en een vuist ophief: ‘een vuist, zoals je die zelfs bij geen levenden aantreft’ (dus de vuist van het spook van Akaki Akakijevitsj), of staat er, in de vertaling van V. Nabokov in zijn bekende boek over GogolGa naar eind11. ‘a fist of a size rarely met with even among the living’ (dus, volgens Nabokov, de vuist van de bandiet die Akaki Akakijevitsj's mantel had gestolen). Nabokov knoopt een tamelijk ver reikende conclusie aan deze passage (in zijn versie), hij spreekt van ‘the beauty of the final stroke...’ Ik ga door in de Nederlandse vertaling:Ga naar eind12.
Een zeer belangrijke informatie, de voornaamste structurele gedachte van het verhaal wordt hier met opzet door Gogol gemaskeerd [...] De man die wordt aangezien voor het mantelloze spook van Akaki Akakijevitsj is in werkelijkheid de man die zijn mantel heeft gestolen. Maar de enige bestaansreden van het spook van Akaki Akakijevitsj was het feit dat hij geen mantel had, terwijl nu de nachtwaker tot de merkwaardigste paradox van het hele verhaal vervalt en de persoon die zijn antithese was, de man die de mantel had gestolen, aanziet voor dit spook. Zo beschrijft het verhaal dus een volledige cirkel...
Dit lange citaat toont aan welk een belang Nabokov aan de genoemde passage hechtte. De vraag die Tamar stelt is dus zeker gegrond en terecht, wanneer zij zegt: ‘Er zijn nu twee mogelijkheden. Of Nabokov heeft die zin passend gemaakt voor de fantasie die hij Gogol toedicht, óf Nabokov is de enige vertaler die dat verhaal begreep en dus Gogol z'n “zelfs” en zijn “zelden” liet staan. Ik kan het niet nagaan aangezien ik geen Russisch ken, maar misschien wil een lezer zo vriendelijk zijn?’ Goed, ik wil zo vriendelijk zijn. De redenering is duidelijk en draait om het woord ‘zelden’, d.i. ‘niet vaak’ of met andere woorden, zo'n grote vuist kán wel eens bij levenden voorkomen en dat is hier het geval, terwijl de | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
vertalingen van Aleida G. Schot, van Charles B. Timmer, van Josef Hahn (Duits), van Andrew MacAndrew (Engels) en ook die van Felix Gaber (Duits) allen een vertaling geven, waarin staat dat zo'n vuist bij levenden niet kan voorkomen en dus de vuist van een spook moet zijn. Welnu, bij N. Gogol (ed. N.S. Tichonravov, S.-Petersburg 1898, dl. 3) staat: ‘pokazalo takoj koelak, kakovo i oe zjivych nje najdjosj’, en dat is inhoudelijk gelijk aan de vertaling van elk der hierboven genoemden, behalve - Nabokov, die in zijn vertaling het voor zijn briljante theorie zo belangrijke ‘zelden’ heeft binnengesmokkeld. Nabokov was, zoals bekend, een voortreffelijk vertaler, ofschoon niet altijd van eigen werk, zoals blijkt uit de diepgaande studie van Jane Grayson Nabokov Translated.Ga naar eind13. Maar hier is hij terwille van zijn theorie een beetje aan het knoeien gegaan, net genoeg om Tamar zand in de ogen te strooien. Gogol zegt letterlijk vertaald: ‘Hij liet zo'n vuist zien als je zelfs bij levenden niet aantreft.’ Een verklaring die niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Tamar gaat na het stellen van haar vraag verder met de volgende ontboezeming:
Als de tweede mogelijkheid [dus die van Nabokovs gelijk] de juiste is (wat ik vermoed) dan blijkt alleen al daaruit zonneklaar dat je vertaalde boeken niet begrijpen kunt omdat een goede vertaling zeldzaam is, zelfs onder goede vertalers. Vandaar dus dat Nabokov zijn boeken zelf in het Engels moest schrijven. En nu kun je wel zeggen: dat er veel verloren gaat, dat wisten we al lang, maar dat een hele plot verloren gaat dat wist ik toch in elk geval niet.
Gezien de boven gegeven toelichting op de vertaling is dit een wel wat lichtvaardige conclusie van Tamar. De oplossing van het geval en een betere benadering van wat vermoedelijk Gogols bedoeling is geweest, is mijns inziens te vinden in een tussenvorm tussen Nabokovs onhoudbare theorie (het spook was de bandiet) en die welke uit Gogols tekst voortvloeit (het was het spook van Akaki Akakijevitsj). En wel de volgende: Gogols tekst wijst er duidelijk op dat het om de spookverschijning van Akaki Akakijevitsj ging, maar dat deze dreigde met de vuist van de bandiet. Hier wordt het buitennatuurlijke (het | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
spook) voorzien van eigenschappen van het aardse (de bandiet) door middel van diens symbool en attribuut: de enorme vuist ‘zo groot als het hoofd van een ambtenaar’, die de bandiet de arme Akaki Akakijevitsj tegen zijn mond had gedrukt toen hij hem van zijn mantel beroofde. Deze verrassende vereniging van een buitennatuurlijk met een natuurlijk element is een typische stijlprocedé van Gogol, vooral in zijn vroege verhalen. De bekendste studie over De mantel is die van de Russische formalistische literatuurgeleerde Boris Ejchenbaum (1886-1959), Hoe is ‘De Mantel’ van Gogol gemaakt.Ga naar eind14. Ejchenbaum geeft daarin een indicatie van wat Gogol bedoeld zal hebben door de mededeling dat de oorspronkelijke titel van Gogol voor het verhaal luidde: Verhaal van een beambte die mantels stal.Ga naar eind15. Dit is onthullend, het is dus niet een verhaal over een willekeurige bandiet, maar over de klerk Akaki Akakijevitsj die inderdaad - weliswaar pas na zijn dood - Petersburg onveilig maakte door het stelen van mantels. Aan het einde van zijn essay citeert Boris Ejchenbaum dezelfde passage over de vuist en gebruikt dezelfde woorden als Gogol: ‘zoals je zelfs bij levenden niet aantreft’. Mysterieus wordt het nu wel als de gerenommeerde Duitse vertaler Alexander Kaempfe in een Duitse vertaling van Ejchenbaums studieGa naar eind16. onze passage van de ‘gevoelige vuist’ vertaalt met: ‘...zu einer Faust von solcher Grösse, wie es sogar bei Lebenden sehr selten ist.’ - Hier komt merkwaardigerwijze dus Nabokovs ‘rarely’ weer opduiken. Nog merkwaardiger is misschien dat zowel Ejchenbaum als Nabokov in deze laatste verschijning van het spook structureel een ‘cirkelgang’ in het verhaal zien, een terugkeer tot, of een weer uitkomen bij het begin: Nabokov door zijn woorden: ‘Thus the story describes a full circle’, Ejchenbaum door zijn constatering van de terugkeer tot de komische verteltrant (skaz) van het begin.
Ten slotte nog iets over de theorie van Tamar in haar stuk Gogol vertalen. Haar theorie luidt: de vertalers zijn over het algemeen zo slecht en zo onbetrouwbaar dat Nabokov gedwongen was zijn werk zelf direct in het Engels te gaan schrijven of vertalen. Zij verwijst daarbij naar zijn jeugdherinneringen en wel naar ‘het eerste boek dat Nabokov in het Engels schreef (Speak, Memory).’ - Het eerste in het Engels geschreven boek van Nabokov was | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
echter de roman The Real Life of Sebastian Knight (1941). Speak, Memory is eerst tien jaar later uitgekomen en wel in een in Londen verschenen variant van de in 1951 in New York gepubliceerde memoires onder de titel Conclusive Evidence met ernaast en ermee parallel lopend de in het Russisch geschreven memoires onder de titel Droegije berega (Andere oevers, 1954). Het verschijnsel dat Nabokov in het Engels is gaan schrijven heeft niets te maken met de overweging dat er geen betrouwbare vertalers te vinden waren, maar alleen met het feit dat hij zich in 1940 in Amerika vestigde en verder met de omstandigheid dat Nabokov in zijn jeugd de Engelse taal eerder meester was dan het Russisch.
20.1.1981 |
|