Tirade. Jaargang 24 (nrs. 252-261)
(1980)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 610]
| |
Jaap GoedegebuureGa naar voetnoot⋆
| |
[pagina 611]
| |
uitsluiten. Met genoegen stelt hij vast hoe Saenredam zich door de koele en transparante atmosfeer van zijn schilderijen weet te onttrekken aan de ‘definities onzer metaphysische wellustelingen, die de contreien der kunstbeschouwing onveilig maken’, die Rembrandt hebben gegenialiseerd door hem te voorzien van ‘metaphysische smarten, die hij heus wel niet gehad zal hebben’. Het is duidelijk dat Ter Braak Saenredam hier inzet als schaakstuk in zijn al sinds Demasqué der schoonheid lopende polemiek met de romantische opvatting waarin de uitzonderlijke en bovenmenselijke kanten van het kunstenaarschap de nadruk krijgen, en in sommige gevallen boven de waarde van de eigenlijke kunstproducten verheven dreigen te worden. Het was vooral die bedaarde keuze voor gewoonheid die mij, toen hoog opkijkend tegen eigentijdse titanen als Appel en Picasso, frappeerde. Daarnaast was er iets dat me midden in mijn calvinistische gemoed raakte: het plezier waarmee werd vastgesteld dat Saenredams kerken leeg waren. Wat ik toen vermoedde werd door latere lectuur bevestigd: de affiniteit met die zeventiendeëeuwse kerkenschilder berustte op een mentaliteit die domineesland dan misschien wel achter zich gelaten had, maar die met het afscheid toch niet volledig gedecalviniseerd was. Zoals uit Saenredams voorstellingen de predikant en de gemeente verdwenen waren, zo had Ter Braak zich losgemaakt van de inhoud van de calvinistische geloofsleer, maar de contouren van zijn denken bleven bepaald door de steile onverzettelijkheid van het calvinistische gebouw. Zo voelde ik het min of meer intuïtief op dat moment, en zo zie ik het ook nu nog. Ter Braaks puritanisme en zijn kiezen voor het onafhankelijk denken zijn voor mij verbonden met de beste reformatorische tradities: individuele verantwoordelijkheid, plicht tot zelfonderzoek en afwijzen van dogma's die door het kerkelijk gezag worden oplegd maar niet door het eigen inzicht worden aanvaard. Pas jaren later, toen ik in een paar weken tijd alles van Ter Braak las, vond ik een bevestiging van die eerste indrukken in Politicus zonder partij. Maar daar werden een paar belangrijke aspecten aan toegevoegd, die ik in het stuk over Saenredam niet ontdekt had. In de eerste plaats was er de bevrijding van de Autoriteit in de wisselende gedaantes van Wetenschap, Geest | |
[pagina 612]
| |
en andere vertegenwoordigende instanties van het Hogere, een bevrijding die onverhuld en agressief werd gepresenteerd als zelfbevrijding. Er waren de keuze voor een stijl waarin het subjectieve ik zich niet verschuilt achter het schijnbaar objectiever en zoveel veiliger wij, en de ontmaskering van iedere waarheid als een vorm van eigenbelang die een heilzaam tegengif bleken toen ik op het punt stond mij over te geven aan de verleidingen van de waardenvrije en objectieve literatuurwetenschap. Misschien heb ik me in de moeizame exodus van het formuleren van wetenschappelijke cliché's naar het hanteren van een lossere en persoonlijker schrijfwijze niet direct door de stijl van Ter Braak laten inspireren, maar wel degelijk door zijn voorbeeld. Ik denk dat hij toen het belangrijkst voor me is geweest, al heb ik me later uitgebreider in hem verdiept. Dat was in een derde fase, toen ik zelf kritieken was gaan schrijven. Het was onvermijdelijk, en ook wel begrijpelijk, dat men mij bij een van mijn eerste optredens meende te moeten karakteriseren als een Terbraakiaanse wijsneus. De tegenstelling Stendhal-Flaubert (overigens eerder afkomstig van Du Perron dan van Ter Braak) waarvan ik me bediende om het verschil tussen Tirade en De revisor aan te geven was inderdaad wat pedant, maar bovendien niet al te origineel. In zoverre was het signalement wel terecht, want het waarschuwde me voor het gevaar van epigonisme. Ik denk niet dat ik daar altijd aan ontsnapt ben, en in dat opzicht zou ik nog een lesje van Ter Braak kunnen leren in het afstropen van oude huiden. Daar staat tegenover dat ik me allerminst schaam voor het feit dat ik in de kritische traditie van Ter Braak en Du Perron sta. Voor het overige geloof ik dat er ook dingen zijn waarin ik van hem afwijk. Om dat duidelijk te maken keer ik terug naar het stuk over Saenredam. Daarin schrijft Ter Braak dat het proces waardoor het genie van de kunstenaar tegenover de kunst als vakmanschap is komen te staan, samenhangt ‘met de toenemende behoefte aan “plaatsvervangende” troost, die de kunst in de negentiende eeuw meer en meer moest gaan verstrekken aan de geciviliseerde mensen, die het geloof verloren hadden.’ Het afwijzen van oorspronkelijke en pseudo-religies hebben Ter Braak er mijns inziens ten onrechte toe gebracht ook de troost die de kunst brengen kan af te wijzen, al speelt bij hem ongetwijfeld mee dat die troost in de opvatting van Scho- | |
[pagina 613]
| |
penhauer, tegen wie hij zich hier richt, voornamelijk ligt in het esthetisch genoegen. Toch hoeft dat niet zo te zijn. De kunst, en meer in het bijzonder de literatuur, kan worden opgevat als door geen enkele wetenschap of filosofie te vervangen bron van kennis omtrent het menselijk bestaan, waardoor alle vragen zeker niet probleemloos worden beantwoord, maar waardoor de ontoereikendheid van het bestaan en de onvolmaaktheid van het kennen zelf zo scherp mogelijk worden gesteld. Paradoxaal genoeg kan juist van de literaire formulering, ik zou bijna zeggen de formule waarmee de schrijver ingaat tegen de chaos en wanorde van de onvolmaaktheid een vertroostend aspect uitgaan. Kunstenaars helen wonden door ze met pijnlijke precisie bloot te leggen. In de ordening en daarmee de beheersing van de chaos die de essentie van kunst uitmaken zijn esthetische en ethische aspecten niet van elkaar te scheiden. Vorm geven, vervolmaken is per definitie esthetisch, streven naar inzicht, kennis en in laatste instantie waarheid is als het streven naar volmaaktheid het beantwoorden aan een ethisch postulaat, dat niet dient te berusten op religieuze, wijsgerige of artistieke dogma's maar op persoonlijke bevindingen. Met die laatste constatering is er weer aansluiting te maken bij Ter Braak. Zijn keuze voor de waarheid van het eigen standpunt, voor de politicus zonder partij, houdt het erkennen van de noodzakelijkheid van een nieuwe moraal in, die ook eens overbodig zal worden. Het is in dat opzicht dat er het meest van hem te leren valt: de bereidheid het eigen standpunt te blijven toetsen en bij te stellen, in beweging te blijven, niet te verstarren in een patroon dat de gemakzucht bevordert. |
|