Tirade. Jaargang 23 (nrs. 242-251)
(1979)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 644]
| |
[pagina 645]
| |
Er is een kind in mijn leven
dat niet goed spelen kan en
niet goed denken, maar verdriet,
heimwee en pijn gaan niet
langs haar heen.
Het mag altijd erger -
dat is zo, je ziet het aan
de andere kinderen in dat
tehuis - je kan ermee leven:
aan de maan ontbreekt geen
kwartier, eb en vloed, niks
geen last.
Gevoelens kan ze niet ver verwoorden,
haar dromen zijn onbespreekbaar,
haar angsten moet je steeds weer raden;
elke dag een onbegrepen injectie.
De dikke toren en de hoge toren
bewonen de stad, dat is voor haar
zekerheid.
Die staan.
Die zijn gebouwd
en niet geboren.
| |
[pagina 646]
| |
De eerste maanden reden we naar
het ziekenhuis in een onbeheerst
rode eend.
Zo ongeneselijk als ze geworden was,
zo was ze en sindsdien zijn die
polderwegen vreemd.
Ik herinner me dat ik de lege bermen daar
ondragelijk ordelijk begroeid vond
met het gras. Het water erlangs leek gezeemd.
Dat zal ook niet meer veranderen.
Zij zal ons nooit kennen,
herkennen nog lang en
van ons houden, wij worden
uitsluitend ouder; zij blijft jong
en is voor de wind al jaren bang.
Verkeerd slapen wij verder,
slapen een bestaan met haar mee,
haar angsten zijn van echte dood gemaakt,
dat is wel gegeven, zoals golven
gemaakt zijn van zee.
Al jaren speelt zij met dezelfde soort
plastic pinguins; die sterven stukgekauwd.
Zo zullen wij bij haar blijven horen,
hoewel zij van ons houdt.
| |
[pagina 647]
| |
O lieve dochter, de geschiedenis
dat ben jij ook, net als de verstilde boeren
van Brouwer; ze bedrinken zich
in mijn slaap; rokend, debieler
in de schemer, dialectsprekend,
tandloos vergaan ze, misschien
naar hun eigen oordeel niet te vroeg.
Buiten de historie wou ik ons wel laten
en mijn geest voor je inrichten
als een donkere kroeg, een poppekamer
waarin we plaatjes draaien en
de lentes voorbij zien dwalen en stijgen.
En zijn we eenmaal vergeten
dan gaan we op het groot hoefblad -
je zult zien dat dat kan -
's avonds buiten zitten, de tijd waait weg.
Voortgetrokken door de zwaluwen
komt dan de nacht. Echt.
Zo gaat dat door. Eeuwige liefde,
met recht.
| |
[pagina 648]
| |
De muizen komen weer lepig binnen
met roest op hun staart en de grote
schilfering wil weer beginnen.
Op dak blijven de vogels verzitten
tot ook dat geschuifel bedaart;
de rupsen verstarren, van pluizen en pitten
mummelt de grond. De vlier draagt
in zijn webben nog resten
van een haastig gestorven zomer.
Een fazant claxonneert als een
vooroorlogse auto onzichtbaar in het gras;
aan dode bloemen zuigt de tandeloze stilte
die eens, dit jaar, de werkelijk regerende
bijzit van de herfst was.
Nu stalen de sterren hun blik.
En het heeft geen zin meer te vragen:
wie was het, welk kind ontmoette ik?
| |
[pagina 649]
| |
Al verder levend zie ik me haar meer
uren vergeten, drinkend, lesgevend,
zelfs over haar schrijvend.
Op mijn gemaaid geheugen verschenen laatst
landmeters met roodwitte stokken
om te kijken, zo droomde ik geschrokken,
of zij verdwaalde op andermans erf.
Ik werd wakker en kwam weer schaamte te kort
en weet niettemin dat ik me in werk,
me afvallig in plannen stort.
Dan verval ik in dat andere uiterste:
ik schat en vrees van haar komende
volwassenheid de waarde.
Ik betrap me op dat soort diepzinnigheid
dat ik voorgoed dacht te zijn gaan haten,
wanneer ik me afvraag hoe wezenlijker onwennig
dan anderen zij rondloopt op een stuk aarde,
hoe erger in de steek gelaten.
| |
[pagina 650]
| |
Hebben we teveel voor haar gedacht
die zich niet denkend kan verweren?
Had zij andere dingen van ons
willen leren? Liedjes hebben we voor haar
gemaakt, tweepuzzel-stukken voor
haar gezaagd, het verschil van dag en nacht
benadrukt, een haakje gewezen voor kleren,
en misschien zelfs hoe je aan het lot behaagt
behaagt door je er niet meer
van af te keren.
Op geen verhouding tot ons
kan ze zich ooit bezinnen;
haar uitspraak over wie we
tegen haar waren, werd
voor altijd verdaagd.
| |
[pagina 651]
| |
De vader van de baby Constantijn, wat hem
voor ogen zweefde stuit en kalmeert mij niet.
Precieze dromen moet ik 's nachts wel uit,
naar de keuken, en wil dan nog een uur
op een bevriende stoel.
Niet de geringste engel zou er voor
hebben gevoeld verder te gaan
met haar broze, bedreigde lichaam.
Hij heeft veel te veel bedoeld.
Ik kom niet uit met zijn stoïsch verdriet
en niet met zijn troostrijke orde.
Hoe waar zijn die in zijn huis
trouwens ooit maar geworden?
Want de moeder schreef het niet.
|
|