mijn candidaats en de vier die in het hoofdgebouw werden gegeven, waren Javaans, Maleis, Islam en volkenkunde. Het in dit lijstje ontbrekende vijfde heette in die dagen Koloniale Geschiedenis en men moest ervoor naar een ander gebouw, een opmerkelijk groot zogenaamd patriciërshuis aan de Drift, nummer 31.
Als deze opsomming een exotische indruk maakt, dan is die indruk onjuist. Al deze vakken vormden tezamen en in vereniging de studie voor het candidaatsexamen Indologie, iets, dat met de bijbehorende doctoraalstudie allang tot ons aller historie behoort, maar dat in die dagen bloeide aan twee Nederlandse universiteiten, die van Leiden en die van Utrecht. En met die Utrechtse studierichting was iets aan de hand.
Indologie werd in die dagen gestudeerd om naderhand bestuursambtenaar te worden in het voormalige Nederlands-Indië. Ambtenaar bij het binnenlands bestuur, want een buitenlands bestuur hadden ze daar namelijk niet. Degenen, die deze betrekking ambiëerden, sloten een contract met het Indische gouvernement, waarbij ze zich verplichtten voor een bepaalde periode - ik meen vijf jaar - in dienst van voornoemd gouvernement te treden. Uiteraard na het afleggen van hun doctoraal-examen. Als tegenprestatie kregen ze een toelage, die als een overigens zeer bescheiden ambtenaarssalaris moest worden beschouwd. Voldeden ze op de een of andere manier niet aan hun contractuele verplichtingen - bijvoorbeeld door te vaak en te hevig te zakken voor hun examens - dan moesten ze de genoten toelage terugbetalen. Naderhand, tijdens de ergste crisisjaren is die eis tot terugbetaling geschorst. Het gouvernement was namelijk in een bepaald stadium zijn ambtenaren in spe liever kwijt dan rijk. Er werden aanbiedingen gedaan in de geest van: Verdwijn gerust uit onze gezichtskring en dan zullen we je nooit meer lastigvallen. Er zijn er een paar geweest, die hiervan gebruik hebben gemaakt. Maar de meesten hebben zich niet door deze mogelijkheid tot kwijtschelding laten verlokken. En wat moesten ze ook. De vaderlandse arbeidsmarkt stond niet om hen te dringen.
In het perspectief van de tijd gezien was deze narigheid overigens incidenteel en in wezen onbelangrijk. Ze had bovendien niets te maken met het verschil tussen Leiden en Utrecht. Uit de wolken van de economische cri-