| |
| |
| |
Gerrit Smallegange
Acht gedichten
Het najaar vlaagt met treurnis door de parken,
het loof der bomen raakt vermoeid,
een late roos komt niet meer uitgebloeid
en onze tuinman staat vergeefs te harken,
want elke morgen vindt hij in de perken
weer nieuwe blaren, in de nacht
door wind en sterven naar omlaag gebracht
en 't eerst ontbladerd zijn de witte berken.
Ik loop de tuin door tot de kleine vijver,
het najaar vouwt zijn voile toe,
Ik vraag mij af hetgeen ik hier nog doe
en voel mij plotseling een achterblijver.
Gerrit Smallegange werd drie november 1896 geboren te Kapelle bij Goes. Hij schreef gedurende zijn lange leven veel gedichten, maar publiceerde nooit. Nico Scheepmaker kwam bij toeval met hem en zijn werk in aanraking. Niet dan met de grootste moeite wist Scheepmaker hem te bewegen een paar van zijn gedichten ter publicatie af te staan. De Heer Smallegange sprak zijn voorkeur uit voor publicatie in Tirade. De laatste jaren schrijft hij niet meer. Voor deze gelegenheid echter schreef hij: Mijn laatste vers.
| |
| |
Novembermiddaglicht. En in de tuin chrysanten,
er hapert nog wat blad in de reeds kale heg,
geen minnend paar loopt meer te lanterfanten,
een kat vlucht schichtig in de struiken weg.
Reeds aarzelt 't eerste licht in een lantaren,
en demonstreert hoe koud het daglicht is,
de bossen zijn nu kaal, en ook de hei bij Laren,
de steden doen reeds of het winter is.
Voorjaar en dood komen in mijn gedachten
een oude stoomtram fluit melankoliek
voorgoed zijn afscheid aan de luwe nachten
die ritselden vol zomerse muziek.
Mijn benen worden stram. Novemberlicht maakt ouder,
ik weet hoe reeds mijn huid in stroeve plooien trekt,
en hoe de angst zich nestelt aan mijn schouder,
want eenmaal stelt de dood zich op. Verdekt.
| |
| |
geen schip kan in of uit.
Geen wind. Geen enkele hoorn
blaast zijn verlangen uit.
geen schipper in de kilte
meer aan zijn roerpen staat.
De wimpels zijn versteven,
geen vleugel maakt geruis,
dan rook uit een kombuis.
| |
| |
Ik heb de hele zomer door bemind,
nu komt het najaar met geverfde luchten,
de bomen buigen onder zware vruchten,
des morgens prikt de koelte van de wind.
De tuinen geuren van het rijpe ooft,
vult uwe schorten met gewijde vruchten,
de najaarsstormen hoeft gij niet te duchten,
al stuiven zwermen blaren om uw hoofd.
Wat in de zomer hel en stralend was
en van een fel doorzonde drift bezeten,
wordt dof van kleur en oud, doch niet vergeten,
al schrompelt blad en bloem en gras.
En komt de winter met zwaarmoedig grijs,
met zwarte pluimen aan het bruin der biezen,
hoe zou ik ooit de zomer nog verliezen;
als 't voorjaar komt begint opnieuw een reis.
| |
| |
Zacht glom de avond in mijn grijze ruiten
de balken droomden in het late licht
er liep geen mens meer in de schemer buiten.
Ik sloot mijn venster heel behoedzaam dicht.
Tot aan de grenzen hadden wij gesproken,
tot geen van beiden meer om uitleg vroeg,
de liefde had het onbegrip gewroken:
elkaars nabijheid was ons ruim genoeg.
De avond zweeg en onze stemmen zwegen
de balken droomden in het late licht
en elke pijn die toen nog werd verzwegen
verloor in 't donker haar fataal gewicht.
| |
| |
Brief
Ik vraag u niet uw lot met mij te delen,
een ieders eenzaamheid: dat is wel uitgemaakt,
ik koos u uit onder de al te velen,
en kan u nauwelijks nog lang verhelen
hoe zeer mijn heimwee naar het alleen zijn haakt.
Hoe lang lijkt alles nu alweer geleden,
die ene nacht dat we in het klein pension
als kinderen, verliefd uitzinnig deden
en hoe mijn vingers aaiden nog uw leden
toen reeds de morgen aan de ruit begon.
Er hing een dauwdrop aan het glas te beven,
de zon gaf hem de glans van diamant,
hoe licht en zorgeloos leek toen het leven,
ach, was die morgen maar altijd gebleven,
een bleke roos: uw open kinderhand.
U moet uw lot met 't mijne niet verbinden,
ik kan niet lang met iemand samen zijn,
en doe geen moeite mij nog terug te vinden:
ik schrijf u dit onder een oude linde
die op een dorp staat tussen Waal en Rijn.
| |
| |
Voorjaar
Een vrouw hangt wasgoed aan de lijn,
zij heft haar armen in gebed naar boven;
hoe zou die vrouw ook niet intens geloven
en niet voluit gelukkig zijn
nu 't voorjaar komt? De ruime wind
speelt dartel in de hemden en de broeken
en vrijt luidruchtig met een wapprend lint.
O welk geluk, geluk nooit ver te zoeken,
wijl men 't reeds aan een waslijn vindt.
| |
| |
Mijn laatste vers
Nu ben ik oud en ook het dichten moe,
het kost mij moeite op het rijm te letten,
het doet er eigenlijk niet veel meer toe,
ik doe er beter aan het dichten stop te zetten.
Er was een tijd dat ik mij dichter vond,
om welke reden wou ik dat toch wezen?
want elke regel die in mij ontstond
kon men veel mooier bij een ander lezen.
Toch vaker niet dan eens per honderd jaar
wordt in een land een groot poëet geboren -
en als het meevalt zijn het er een páár -
maar elke dichter, geloof mij: het is waar
denkt tot de allergrootsten te behoren
want anders schreef hij niet en stelde zich niet aan
door telkens weer opnieuw een vers te produceren,
hoe zorgeloos zou worden zijn bestaan
als hij zijn best zou doen het dichten af te leren.
't Was soms wel aardig wat ik nederschreef
al was het altijd stuntelig gerijmel.
't Was steeds de ulevel waarin ik steken bleef
en verder, ach, niet meer dan wat gezwijmel.
Nu ben ik oud, met dichten is 't gedaan,
ik zal geen aandrift tot een vers meer krijgen,
want wie geen dichter is, die doet er beter aan
21-12-1978 |
|