| |
| |
| |
H. Romijn Meijer
Denkend aan hoge ramen.
Al eens eerder had hij deze bel ingedrukt en éénmaal was eigenlijk voldoende, merci. Een laan in Nieuw Zuid die aan voornaamheid had ingeboet. Een naambordje droeg RANTWIJK, in kapitalen. De jonge vrouw die hem boven aan de trap open gedaan had, hield zo vijandig haar kin naar hem toe dat hij het onzinnige vroeg. ‘Is dit niet het huis van Marita Rantwijk?’ Alsof hij in haar Maritas tweelingzuster niet had herkend. Hetzelfde gedrongen figuur en bijna hetzelfde gezicht, al droeg deze Annie een bril en glimlachte ze niet. ‘Ik had Marita beloofd om haar vader wat boeken te brengen om mee te nemen als hij weer bij haar op bezoek gaat.’ ‘Ja?’ zei ze hautain en afwachtend. Een klein meisje in een rood jurkje scharrelde de gang in. Op korte mollige benen schommelend zocht ze evenwicht. Ze verloor het, zwenkte naar voren, haar handen vóór zich om de val te breken. ‘Ja?’ De vrouw stak geen hand uit naar de boeken die hij voor Marita kleurig verpakt had, omdat ze hield van verrassing. De dreumes duwde zich achter haar overeind, wankelde en draafde terug. Hij gaf Annie het pak in de hand. ‘Ik had ze Marita beloofd.’ Zonder een woord deed ze de deur voor hem dicht.
De deur sprong open en hij ging binnen. Bovenaan de trap zag een man grootscheeps gehurkt naar hem uit. ‘Ja, ja,’ verwelkomde hij hem en rekte zijn lippen in een grijns van valse tanden. ‘Ja, komt u boven.’ Hij richtte zich op en reikte Jan Jacob zijn hand. ‘Ja, mijnheer Peursen.’ Zijn wenkbrauwen wipten boven zijn randloze bril en zijn glanzende ogen verwijdden zich. Door het linker oog liep een bloedspoor. ‘Wilt u meteen?’ vroeg hij te midden van een los fladderend gebaar van zijn handen naar de twee lege tassen die Jan Jacob droeg. ‘Ja,’ gaf hij zelf het antwoord, ‘maar voordat we naar boven gaan zou ik u eerst graag iets laten zien.’
| |
| |
Een dikke vitrage hing voor het raam in de kamer opzij aan de straatkant en verduisterde een kolossaal en donker gevernist dressoir tegen de zijmuur. Mijnheer Rantwijks hand woof naar de foto's op het dressoir, een drietal, een forse vrouw in het midden en aan weerskanten van haar twee sprekend gelijkende meisjes die hun hoofd scheef hielden om hun haar vrij van hun gezicht te laten hangen.
‘Ik had u iets willen laten zien dat me eigenlijk nu pas is opgevallen’ zei mijnheer Rantwijk betogend opzij van de foto's en bracht zijn hand demonstrerend tot dichtbij een gezicht. ‘Ziet u het? Ziet u het verschil?’ Zijn verwijde ogen smeekten. ‘Nu moet u eens kijken. Dit is Annie.’ Zijn vinger volgde de omtrek van het gezicht. ‘Ziet u de sterke lijn van de kin? Ziet u wel?’ De vraag bleef hangen, hakend naar antwoord.
‘Iets agressiefs, misschien,’ zei Jan Jacob aarzelend.
‘Agressief? Misschien. Misschien heeft u wel gelijk. Maar vergelijkt u daarmee Marita eens. Ziet u? Dezelfde lijn en toch anders! Annie heeft iets sterks in haar uiterlijk en die hardheid heeft haar tegen het leven bestand doen zijn en Marita? Enfin, kijkt u zelf maar. Marita is daarnaast één en al liefheid en zo is het altijd geweest, al van het begin van haar geboorte. En daarom heeft Marita het onderspit moeten delven. Enfin. Maar wilt u misschien...’ Zijn hand zwaaide. ‘Of kan ik u dienen met een kopje koffie?’ Jan Jacob volgde de zware man naar de achterkamer waar hij gebogen over een stoel zocht in een stapel boeken.
‘Ik heb u meteen gebeld zodra ik bericht kreeg van de notaris,’ zei Jan Jacob. Hij had de lege tassen naast zich gezet en kneep zijn zakdoek in zijn twee handen.
‘Ik had de notaris gevraagd om u te verwittigen. Want hoewel er geen volledig testament was heeft Marita meermalen als haar wens te kennen gegeven dat u haar boeken zou krijgen, als er iets mocht gebeuren. Ze hield altijd rekening met de mogelijkheid, enfin, u weet het.’ Zijn handen zochten de boeken af in de kast naast de stoel en hij praatte terzijde. Zijn stem ging buiten hem om. ‘U weet welke rol u als haar vroegere docent in haar leven vervulde, maar nu is er één probleem en dat is, ja! Hier heb ik het al! Dit was een cadeau van Maritas laatste vriend en hij heeft dadelijk gezegd, maar als u ook maar even zegt...’
| |
| |
Mijnheer Rantwijk legde een dik boek op tafel.
‘Hij wilde het graag...’
‘Natuurlijk mag hij het hebben, als het een bizondere waarde voor hem heeft.’ Mijnheer Rantwijk weerde zijn woorden af.
‘Ik wil u in geen enkel opzicht in een bepaalde richting dwingen. U heeft recht op het boek en als u ook maar even zou zeggen...’
‘Ik heb het zelf,’ zei Jan Jacob. Hij bladerde wat. Maritas lievelingspoezie waarvan ze de strepen in plaats van punten en komma's na was gaan doen in haar eigen gedichten. Het werk van Marita dat nooit werk wilde worden. Het spetterde, priegelde, suisde wat rond, gaf de geest. Zon lag op de tuinen van de benedenhuizen en het was warm in de kamer die ouderwets was als het grijze pak van mijnheer Rantwijk, oud als zijn vest en de gouden horlogeketting over zijn borst. Zijn das was grijzig als lichtende stof. De stoeltjesklok aan de schoorsteen slikte, ademde diep en sloeg de slag van half zes.
‘Kijk!’ zei mijnheer Rantwijk opeens kinderlijk blij. ‘De opdracht staat er voorin. Voor Marita... U ziet het: ze waren gelukkig, die twee.’ Hij sloeg het boek dicht en bewoog het in Jan Jacobs richting.
‘Als u het mij geeft heb ik toch het recht om het aan hem te geven, door middel van u?’
‘Als u het zo wenst heb ik er vrede mee,’ zei mijnheer Rantwijk. Zijn gezicht verviel tot zijn dwaze grijns. ‘Ik heb hem trouwens al in geen weken gezien, u begrijpt, de bodem opeens uit zijn leven geslagen, enfin. Maar kan ik u soms dienen?’
Mijnheer Rantwijk zette water op in de keuken en Jan Jacob verbeet zich in de ruigharige fauteuil in de voorkamer, zo ver mogelijk weg van de hoogbrandende gaskachel. Buiten was het juni en hier doorschoten rode punten de vlammen die mijnheer Rantwijks oude bloed op warmte hielden. De kamer was smetteloos en karig. Een groot donkergroen schilderij hing in een gulden lijst tegen het verbruinde behang. Mijnheer Rantwijks spraak was ongeschonden, zijn zachte, hoge stem die in een hoog register trilde van spanning en stoornis. Twee hartinfarcten had hij achter zich en je zag er geen spoor van. Opvliegende handen had hij altijd gehad. En die preciese toon van wie veel wist van alles en nog wat. Een typische veel- | |
| |
weter, Marita's goede vadertje, vertaler van wetenschappelijk werk over bosbouw, ontginning, dijkaanleg, baggerwerk waar ook ter wereld. Van alles wat hij wist wist hij het fijne. Bewondering brandde in haar koortsachtige ogen als ze vertelde over zijn knapheid. En als Maritas leven weer eens ergens spaak was gelopen en ze thuis kwam om bij te komen, achtervolgde hij haar om haar bestwil, haar betrappend op een onzuiverheid in haar taalgebruik of een slordige omgang met feiten. Maritas vader was opvoeder in hart en nieren en geen moeite was hem ooit te veel. ‘Maar u vond mij toch altijd juist tamelijk nauwkeurig,’ verdedigde ze zich tegenover Jan Jacob, recht op haar stoel een bevende sigaret rokend. ‘En mijn vader vindt dat ik doordraaf, wat vindt u daar van? Wat je doordraven noemt, denk ik maar, wat vindt u?’ Haar vader was en bleef wetenschappelijk hoe vurig hij ook van haar hield en ze hadden de vreselijkste ruzies. Hij pufte en zijn hoofd jeukte van uitbrekend zweet. Dit was geen kamer om zo maar je jas uit te doen. Een tinnen vaas stond leeg op het hout van de ronde tafel. Mijnheer Rantwijk moest de tachtig zijn gepasseerd. Jan Jacob zag hem, bruisend van leven, stofzuigen langs de oranjebruine plinten, zag hem
een stofdoek uitzwaaien uit het raam aan de achterkant. Hij was al zo lang weduwnaar. Marita kroop voor haar tiran die ze naar haar pijpen liet dansen. Ze koeionneerde de man. Ze praatte voortdurend van hem, zong zijn lof en verwenste hem in geschrokken woorden. Een beeld had hij niet van hem gekregen. Handenvol feiten, belangeloze tochten voor haar ondernomen... Een fluitketel floot in de keuken en hij moest even lachen. ‘Maar u gelooft me toch wel als ik zeg dat hij echt veel betekent voor mij,’ hoorde hij haar zeggen. Hij had haar gezegd dat hij haar geloofde.
Mijnheer Rantwijk droeg een dienblad de kamer binnen en grijnsde strak voordat hij het op de tafel zette.
Twee boordevolle koppen vermelkte koffie stonden op het blad en twee zoete tompoezen op schotels. Zo had mijnheer Rantwijk zich op zijn komst voorbereid.
‘U houdt toch wel van een tompoes?’ Jan Jacob knikte, zijn blik op donkere vlokken onopgeloste poeder die aan de oppervlakte dreven in zijn kop. Marita was gevleid geweest als hij haar sherry aanbood. Ze dronk het,
| |
| |
hoewel haar hoofd na één slok al kolkte, bij al de geneesmiddelen die ze slikte. Waarvan zouden die haar genezen en welke zinnige reden kon iemand haar geven om voorzichtig te zijn? Ze dronk roekeloos anderhalf glas en belandde op haar manier in de wolken.
‘Neemt u niet meer?’ vroeg mijnheer Rantwijk verbluft over de paar korrels suiker op Jan Jacobs lepel. Zelf stortte hij drie volle lepels leeg in de kop en roerde methodisch. Zijn slok leegde de kop voor de helft en zijn zilveren vork verzonk in de tompoes. Voordat hij de vork naar zijn mond bracht grijnsde hij kort.
‘Ik had de indruk dat het betrekkelijk goed met haar ging, de laatste tijd,’ zei Jan Jacob. ‘Juist omdat ik niets van haar hoorde.’
Mijnheer Rantwijk slikte in stilte. Zijn ogen glansden.
‘Meestal was dat een goed teken. Als het niet goed ging kreeg ik soms drie, vier brieven op één dag.’ En hij was het zich wegcijferende handschrift gaan vrezen en haar telefoontjes op drukke momenten, het onheilsnieuws van haar eentonige stem, dik en doezelig van de pillen die haar geheugen verlamden.
Mijnheer Rantwijk slikte. ‘U weet dat ze een vriend had gevonden,’ zei hij. ‘Dat is het laatste dat ze me heeft geschreven,’ zei Jan Jacob. Hij waagde zich aan de tompoes. In één week maar liefst twee grote emoties, had ze geschreven, een verstandskies laten trekken en daarna meteen dol verliefd geworden! De brief juichte, de woorden duwden elkaar over de rand van het papier. Haar liefde gold een twintig jaar oudere Schorpioen die ze nota bene nog mijnheer noemde en die haar met juffrouw aansprak, hoewel hij haar al twee maal in zijn kleine Renault langs de Amstel had gereden waar het zo mooi was op het ogenblik. Ze schreef hem vanuit haar tijdelijke vrijwillige opname waarin ze even op adem moest komen. Haar vriend was een eminent fotograaf, pitnisch, niet leptozoom, zoals al haar vrienden tot nu toe. Niet sterk in horoscopische tekens had hij Schorpioen opgezocht en karaktertrekken gevonden als eenzelvig, mensenschuw, haatdragend, agressief. Zelfs een neiging tot misdaad en zelfmoord. Meende Marita in één van haar vlagen van grotesk optimisme dat haar liefde de man naar de naburige Boogschutter kon sturen, de voorvechter van het wijsgerig idealisme?
| |
| |
‘Het ging eindelijk goed,’ zei mijnheer Rantwijk. ‘Het was duidelijk dat ze bij deze Bernard had gevonden wat ze al zo lang had gezocht. Zelf heeft hij me na haar heengaan verzekerd dat er tussen hen nooit problemen waren geweest, enfin. U weet dat haar vorige vrienden, enfin...’ Hij verzonk in zijn stoel. ‘Haar eerste vriend was homofiel en dat in een tijd waarin men dat woord nog nauwelijks uit durfde te spreken en daarbij was hij van gereformeerden huize. Enfin, hij heeft het haar nooit durven vertellen en voor Marita was de schok van het ontdekken te groot. Daarna heeft ze, zoals u waarschijnlijk weet, samengeleefd met iemand, een neerlandicus die erg veel las en ook veel schreef, een overgevoelig iemand die, enfin, hij had, zoals u waarschijnlijk weet, een kz syndroom. Hij sloeg haar en zou haar ongetwijfeld ernstig hebben mishandeld als ze niet bij hem weg was gegaan en daar heb je Maritas trouw: ze brak zich het hoofd over de vraag of ze zich mocht laten opnemen op het moment dat hij haar het meest nodig had. Zo was Marita, één en al integriteit en gedachten aan het welzijn van anderen. Schuldgevoelens, mijnheer Peursen, schuldgevoelens, schuldgevoelens! Gevoelens van schuld, daarom draait de wereld!’ Zijn hand fladderde op en nestelde zich in zijn horlogeketting.
Marita had hem zakelijk over dat slaan verteld en hem een gedichtje gestuurd over de vriend die haar sloeg dat hij niet kon begrijpen. Hij wist hoe ze de man treiteren kon. Wanneer ze bij Jan Jacob op bezoek was belde ze hem op en verstootte ze hem telefonisch. Nee, ga maar naar bed, ik kom niet meer thuis en je ziet me wel weer eens verschijnen. Zo bazig en bits was haar liefde, voor zijn plezier, of dat van zijn vrouw? De foto die ze liet zien van haar vriend toonde een week wegvloeiende mond en zachte smekende ogen. ‘Samen praten was leuk,’ had Marita samenvattend verteld, toen het uit was, ‘sex was ook leuk, maar toch, er waren bepaalde dingen...’ De sex die zoveel tongen beroert was van haar zorgen de minste.
‘Met deze Bernard Ansingh was het dadelijk een coup de foudre,’ zei mijnheer Rantwijk. ‘Ze werkten allebei op de fotografische afdeling van het Stedelijk Museum en hij leerde haar fotograferen. U weet dat ze prachtige foto's gemaakt heeft in die tijd. Marita had dat nodig: een man die ze kon respecteren, iemand met een natuurlijk overwicht. En hij was evenals haar door moeilijke tijden gegaan. Alcoholisme, weg bij zijn gezin, en Marita,
| |
| |
enfin, u weet waarschijnlijk dat...’
Hij wist het waarschijnlijk en zijn gedachten dwaalden. Hij gaapte discreet en een vlies van slaperigheid schoof voor zijn ogen. ‘Een verschrikkelijke schok,’ hoorde hij, en: ‘Hij was niet iemand die sterk in het leven stond.’ ‘Ze waren gelukkig,’ vertelde mijnheer Rantwijk. ‘Ze hadden een huisje gevonden in Purmerend. Ze hadden het opgeknapt en ze zouden er over twee weken zijn ingetrokken. Sociale zaken vergoedde hun reiskosten zelfs, enfin... Ze doen daar wat ze kunnen. Maar hij was niet voorbereid op de schok. Ik wel. Ik was uitstekend voorbereid. Ik was door een leerschool geweest...’ Zijn handen lagen in rust, de huid in minuscule vouwen. Voorwerpen lang en droog bewaard onder een stolp. ‘Vergeet u niet dat Marita in de loop van de laatste jaren al tenminste drie tentamens suicide had afgelegd en het laatste bijna met goed gevolg. En ik zag wel dat het met haar niet de goede kant uitging. Ze krabde zich veel in het gezicht de laatste tijd en ik heb niet lang voor haar heengaan aan een neef die Marita goed kende geschreven, als het maar niet van disfiguratie via transfiguratie gaat naar destructie! In de correspondentie die ik van haar bewaard heb en die ik begonnen ben systematisch te herlezen komt het woord disfiguratie al veelvuldig voor.’
De grijns die de oratie afrondde sloot zich dadelijk weer. Was de man bezig om haar te begrijpen en had hij haar ooit voor het eerst gezien? Jan Jacobs hand schoof over het ruige haar van de stoel en hij rilde. Hij verzon liever niet wat hij verzon. Misschien was mijnheer Rantwijk kapot van verdriet, wist hij veel. Troost is een tompoes. Zijn stem handhaafde zich op zijn eentonige hoogte.
‘Dikwijls heb ik me afgevraagd, was dat wel goed. Had dat wel mogen gebeuren? Kinderen, laat in de oorlog geboren, een tijd van onrust en slechte voeding en mijn vrouw was al in de veertig en niet sterk van gezondheid. Waar toen nog bijkwam de omstandigheid dat het een ééncellige tweeling werd, met die enorme verscheidenheid van problematiek die door een dergelijke gril van het lot wordt opgeroepen en waarover een uitgebreide literatuur bestaat waar ik me indertijd in heb verdiept, enfin. Dikwijls heb ik me afgevraagd, was dat verantwoord? Ik heb geprobeerd om het te compenseren door mij ten opzichte van Marita altijd zo beschei- | |
| |
den mogelijk op te stellen en mij beschikbaar te houden na die eerste breakdown in 1967 toen ik haar uit Engeland heb moeten halen...’
Marita had haar doctoraal examen cum laude gedaan en het succes gaf haar zo'n duw dat ze struikelde in een veld droge distels. Hij herinnerde zich haar, achter in de zaal, ver van de andere studenten, verbeten in het maken van aantekeningen, een gedoken rond vogeltje dicht boven het papier, geen blik om zich heen en hoogstens een paar maal per jaar een schuchtere vraag na afloop van een college die hem verlegen maakte vanwege het ontzag dat er uit sprak.
Pas later was hij op de hoogte gebracht van haar zuster Annie met wie ze de hele lagere school en het gymnasium totdat hun aanleg ze scheidde in één bank had gezeten, altijd in dezelfde verstandige jurkjes en truitjes en altijd de hoogste cijfers van de klas. Annie was een echte bèta, Maritas aanleg was literatuur. Ze deden tegelijk eindexamen met lof, een dubbel kleinood voor de school en een belofte voor later. Hun vader was een vereerder van de systeemloze anarchie en stelde derhalve geen wetten. Wel eisen: het huiswerk moest altijd perfect worden gedaan en de meisjes moesten boven alles doodeerlijk zijn, aan wat voor verleiding ze ook blootgesteld mochten worden. Onder aanvoering van Pa haalden ze hun negens en tienen en zijn beloning was naar prestatie. Een negen betekende vijfentwintig gulden zo maar op tafel en daar stond tegenover dat hij Marita nog in haar studententijd vruchteloos 's nachts om half één aan de huisdeur liet bellen. Ze had haar huissleutel vergeten en dat was nalatig. Ze was bij een vriendin onderdak gaan zoeken. Het kwam niet bij haar op om te klagen.
Annie werd arts en daarna specialiste. Ze trouwde een specialist die sloom en meegaand was en kreeg twee kinderen die hongerend op Marita afstormden zodra ze haar zagen komen. Bij die kinderen begon Maritas verhaal. Het ontbrak hun aan liefde. Marita ontfermde zich over hen. Een weekend in Dordrecht had doorgaans dan ook een rampzalig gevolg. Jong en oud in een stormachtig conflict waar geen rede het mes inzette.
Ze had hem verteld van zo'n bezoek. ‘Nou, mijn zus groette me nauwelijks toen ik aankwam, zeker bang dat ik te veel naar die man van haar zou kijken waar kraak noch smaak aan is. Iedereen zegt, hij zal wel erg slap zijn dat hij de eerzucht van Annie verdragen kan en die kinderen zijn nooit bij me weg
| |
| |
te slaan, nou, mag het soms alsjeblieft? Bij alles wat ze te kort komen? Dan haalt ze ze bij me vandaan met een of ander smoesje en omdat ik zogenaamd te toegeeflijk ben. Kan ik het helpen dat ze mij altijd moeten hebben? Iedereen wil altijd bij mij op bezoek, ik moet er gewoon een stokje voor steken anders kom ik nergens meer toe, vooral nu ik weer zo aan het studeren ben en mijn pianolerares zegt ook dat ik zo vooruit ga, u vindt het toch ook een goed idee dat ik weer ga proberen om wat te publiceren, wilt u er dan een briefje bij schrijven? Maar u moet eerlijk zeggen als u er geen zin in heeft.’
‘Doodeerlijk?’ had ik gevraagd en Marita lachte.
‘Doodeerlijk hoeft niet, daar ben ik al zo veel mee geplaagd! Die jongste van Annie is een echt Randwijkje, als iets hem niet meteen lukt gaat hij alleen in een hoekje zitten huilen.’
‘Jij gaat toch niet in een hoek zitten huilen?’
‘Nou, zegt u dat niet te hard.’
‘Ik zeg nooit iets te hard.’
‘Zegt u dat óók maar niet te hard!’
Zo had ze naast hem in het Vondelpark gewandeld, blind voor wat er te zien was en haar woordenstroom was niet te stuiten geweest. Annie moest haar trappen om zelf overeind te blijven en die echtgenoot van haar koos haar partij. Het weer straalde en Marita draafde op hoge toon door tot iets zou springen en ze verbijsterd zou wegzakken in dofheid en naamloze spijt. Ze wist altijd precies hoe het met haar zou gaan en het ging altijd verkeerd. ‘Ze had haar volledige vrijheid,’ betoogde mijnheer Rantwijk tegenover Jan Jacob. ‘Ik had de telefoon naar boven door laten trekken. Ze had haar eigen nummer zodat ze volledig onafhankelijk van mij haar leven kon leiden zoals ze het wilde. Ze mocht haar vriend op de kamer ontvangen en ze kon er zelf koken als ze het wenste, hoewel ze er dikwijls de voorkeur aan gaf om hier voor ons tweeën te koken.’
‘Ze heeft het me verteld,’ zei Jan Jacob, ‘ze had me haar nummer gegeven.’ ‘De geboorte van Annies derde kind was voor Marita de druppel die de emmer deed overlopen,’ betoogde mijnheer Rantwijk. ‘Dat heeft ze niet meer kunnen verwerken. En dat ze haar alleen nog maar in Dordrecht mocht opzoeken als de man bij wie ze een zekere mate van geluk had
| |
| |
gevonden, enfin... Annie kon het niet verkroppen dat Marita ging samenwonen met een man met wie ze niet de intentie had om te trouwen en Marita wilde haar zuster niet meer alleen bezoeken. Ze vond dat ze dat haar vriend niet kon aandoen: zo ver waren ze gevorderd op de weg naar saamhorigheid. Ja!’ Zijn handen namen een hulpeloze vlucht. ‘Het was niet te voorkomen.’ Hij telde zijn vingers. ‘Een te geringe vitaliteit, een grote integriteit en daarbij een sterk verlangen naar het moederschap, een verlangen waarvan ze wist dat het niet in vervulling mocht gaan: zo sterk was haar morele bewustzijn ontwikkeld en daarbij kwam nog, enfin. Veertien dagen na de geboorte...’ Mijnheer Rantwijk leunde naar voren. ‘U begrijpt,’ zei hij, ‘mijn verhouding tot Annie is er heel koel door geworden. Ik ga er niet meer naar toe, hoor, voorlopig. Later misschien weer eens, maar voorlopig toch niet...’
Hij had Marita beloofd dat hij haar op zou zoeken. Hij had zijn instructies gekregen. Hij mocht niet in zijn auto komen en niet schrikken van wat hij zou zien. Marita had een trein voor hem uitgezocht die al om half twee stopte in een stationnetje gebouwd in tijden van puffende lokomotiefjes. De electrische boemel was voor hem alleen blijven staan en hij wachtte alleen voor de bomen. Het was begin februari en er scheen wat zon op de rails. De bomen openden zich en hij liep de overweg over. De stille straat was nog nat aan de randen en hier en daar stond een plas. Hij doodde de tijd in het enige café en staarde er naar keurige ouders die tegen hun verwezen dochter zwegen. Hij belde aan bij een laag gebouw en wachtte tot de deur van binnen van het slot werd gedraaid. Een Indonesisch meisje lachte naar hem. Juffrouw Rantwijk wist dat ze bezoek kreeg, zei ze. Ze liep voor hem uit naar de zaal en hij zag haar: aan een tafel voorin, het gezicht naar de deur en van de anderen afgezonderd die in groepjes van drie of vier verspreid hun handen langzaam en zwijgend bewogen in handwerkjes, knipwerk of gewoon zomaar wat. Haar ellebogen stonden voor haar op tafel en haar hoofd was tussen haar handen gekneld boven het schriftje waarin ze haar gedichtjes in wisselende kleuren inkt noteerde. Een groot staren naar hem had een aanvang genomen.
‘Hé, Marita,’ zei Jan Jacob opgewekt.
| |
| |
Vaag starend bewoog een meisje achter Marita haar handen tussen de blokken voor haar op tafel.
‘Marita!’
Ze schrok uit haar houding en klapte haar schrift dicht. Ze strekte haar hand naar hem uit. Haar donkere ogen gloeiden.
‘Nou had ik me zo voorgenomen om de eerste te zijn om u te zien en nou bent u toch nog de eerste! Zo vergaat het me altijd, hoe goed ik me iets ook voorneem.’ Ze duwde het schrift weg in haar tas. ‘Dat is voor u,’ zei ze, ‘maar ik geeft het u straks pas. Hoe vindt u mijn tas?’
Ze hield hem omhoog, vierkante stukken suède in arbeidstherapie aaneengeregen met dik oranje koord. ‘Toch wel aardig, vindt u niet? Ze waren er wel tevreden over en dat gebeurt niet zo vaak. We zullen hier maar meteen weggaan, we kunnen een wandeling maken.’ Haar stem piepte jachtig. ‘Ik weet een paar mooie wandelingen hier, zal ik mijn jas even halen?’
‘Ik heb iets voor je meegebracht,’ zei hij en gaf haar het pak. Haar vingers peuterden beverig aan het papier en de zaal staarde. Marita slaakte een kreet. ‘Hoe wist u dat Chopin mijn lievelingscomponist was en zegt u eens eerlijk, wist u dat mineur mijn favoriete toonsoort is?’
‘Je hebt me eens geschreven dat je alleen maar stukken in mineur studeert op de piano.’
‘En dat heeft u onthouden?’
‘Kun je nog wat studeren, hier?’ vroeg hij en zwaaide vaag naar de zaal. ‘Ik schrijf altijd veel te veel over mezelf,’ antwoordde ze. ‘U niet. U geeft uzelf nooit bloot. Het is gewoon niet fair. Ik bedoelde helemaal niet dat u een plaat voor me mee moest nemen toen ik dat schreef.’
Ze bracht de plaat en haar tas ergens heen en kwam terug met haar jas. Het schriftje stak half uit een zak. ‘Ik ken de weg hier zo langzamerhand erg goed, dat is toch een voordeel.’ Ze lachte schamper. ‘U moet juffrouw Merkelbach ontmoeten. Dat is de enige die echt aardig is en werkelijk in mijn schrijven gelooft.’
‘En dat Indonesische meisje bij de deur?’
‘Die? O die. Die is pas nieuw. Ja, zij is ook wel aardig. Ze weten ook wel door wie ze de deur laten opendoen als er bezoek is.’
| |
| |
In een hulde van zwijgend staren liepen ze tot achter in de zaal waar juffrouw Merkelbach omringd was door handwerkende vrouwen. Marita noemde zijn naam en hij gaf het meisje een hand.
‘Ik heb juffrouw Merkelbach van u verteld,’ zei Marita. Hij zag aan de ogen van het meisje dat Marita hem als wereldwonder had aangeprezen en hij zocht naar een waardig gedrag. Breipennen verstokten alom en blikken werden gesluierd van jaloezie. Juffrouw Merkelbach was blond en een jaar of twintig, spichtig, vriendelijk en te verlegen om iets te zeggen. Ze knikten tegelijk naar elkaar en glimlachten zo'n beetje.
‘U heeft toch wel toestemming gevraagd om te wandelen,’ vroeg ze daarop aan Marita.
‘Ja, natuurlijk heb ik toestemming gevraagd,’ zei Marita, dadelijk bits.
Juffrouw Merkelbach liep tot aan de achterdeur met ze mee en vrouwen draaiden starend hun hoofden in hun richting.
‘Ik moet om drie uur terug zijn,’ zei Marita buiten, ‘maar daar hoeven we niet op te letten. Ik had zo graag de eerste willen zijn om u te begroeten en daarom was ik aan die tafel vooraan gaan zitten. Ik zat weer zo in mezelf weggebakken natuurlijk, weer een slechte beurt, maar ik moet werkelijk weg hier, weet u geen kamer voor me in Amsterdam? Want meestal staat de radio er ook nog bij aan op Hilversum drie en als je dan niet uit volle borst meezingt, dan ben je meteen asociaal. Vindt u het niet te erg hier?’
‘Ik vind het hier erg mooi,’ zei hij.
‘Die mensen bedoel ik natuurlijk, die zaal.’
Vanaf zijn komst was ze schrikkerig geweest om wat er te zien was. ‘Ze storen me niet, hoor,’ zei hij luchtig.
‘Nou, storen doen ze zichzelf wel,’ zei Marita. ‘Ik heb nog geluk, dat ik hier altijd terecht kan. Ik heb zelf gevraagd of ik weer kon komen.’ Ze keek naar hem op, kleine dribbelpasjes makend tegen de regelmaat van zijn lange stappen. ‘Tachtig procent arbeidsongeschikt, hoe vindt u dat? Wat zeggen de mensen er eigenlijk van? Mijn vader komt hier vaak beladen met bloemen en daar word ik kriebelig van op den duur. Bloemen horen bij zwaar ziek zijn, vindt u niet, ziek op bed. Bloemen hier hekelen het beetje vitaliteit dat je hebt weten te bemachtigen, was het eigenlijk druk in de trein? Als ik geen ander bezoek krijg komt mijn vader de gaatjes opvullen, maar
| |
| |
ik krijg juist zo ontzettend veel bezoek de laatste tijd, ik zal er iets aan moeten doen. Kon u wel weg, zo maar?’
‘Ik heb gezegd dat ik na mijn college niemand kon spreken.’
‘U vindt een wandeling toch wel leuk?’ vroeg ze angstig. Ze wandelden over het bebouwde terrein op een rechte laan tussen beuken en hij overwoog om te zeggen wat hij zo vaak had gedacht. ‘Ik noem jou toch geen u, waarom zegt u dan je tegen mij?’ Zoiets wonderbaarlijks uit zijn mond vond ze wel leuk, maar was het verstandig, dacht hij met enig gewicht. U was van vroeger, net als hijzelf, en het kon misschien beter zo blijven. Morrelend op straat aan haar fietsslot voor zijn huis had ze zijn voornaam eens ten afscheid gefluisterd, waarna ze zonder een terugblik op de vlucht was geslagen.
Vóór ze wandelden kaarsrecht twee vrouwen. Een van ze zakte in elkaar en strekte zich op de grond. De ander bleef roerloos staan kijken. Marita was toegeschoten. Ze stak haar hand uit. De liggende vrouw trok zich op aan de hand en sloeg vaag wat vuil van haar jas. Marita gaf haar een arm en leidde haar naar de deur van een paviljoen. Ze belde aan voor de vrouw en wachtte tot de deur werd opengedaan. De andere vrouw was haar gevolgd en verdween door dezelfde deur. Marita haastte zich naast hem. ‘Krijgt u nog wel eens wat respons van die studenten?’ vroeg ze. ‘In mijn tijd kwam er nooit veel, weet u nog?’
‘Het is niet geweldig natuurlijk,’ zei hij, ‘het kan me niet zo veel schelen. Er is niet veel werkelijke aanleg natuurlijk en er is veel veranderd. Ik denk niet dat je het nog erg leuk zou vinden, op de universiteit. Ik sta er soms wel verbaasd van hoe hele middelmatige studenten die heel weinig presteren wel plotseling op vergaderingen alle trucjes blijken te kennen om hun zin door te zetten. En al die wetenschappers, die overjarige wonderkinderen die toch niet helemaal het genie blijken te zijn waarvoor ze in hun dorp werden gehouden... Wees maar blij dat je er weg bent.’
‘Wilt u hier een avond spelletjes komen doen?’ vroeg ze hem, ‘hopsa heisa, heel ontspannend hoor.’
‘Maar het had niet zo hoeven te worden,’ zei hij, ‘er zijn fouten gemaakt...’ ‘Bij ons hoeft het wel,’ zei Marita. ‘Ze laten je nooit vergeten dat het hoeft.’ ‘Toch, als je ziet hoeveel er gezwetst en gekonkeld wordt,’ zei hij. Hij ver- | |
| |
drong een beeld dat bij hem opkwam.
‘Hoe vond u “Aan den lijve” met die nieuwe slotregel?’ klonk het monter naast hem. Zijn gedachten ritselden nog van gezwets en gekonkel. ‘Aan den lijve,’ zei hij op een vragende toon.
‘Als dat gepubliceerd wordt dan beslist onder een pseudoniem,’ zei Marita. ‘Dat is zó persoonlijk!’
‘Het is zo beslist beter,’ zei hij, ‘met die nieuwe regel.’
‘Wilt u me helpen om een bloemlezing samen te stellen van wat ik tot nu toe heb geschreven? U kent het goed en ik heb zo ontzettend veel, zo langzamerhand. Ik wil wel eens wat gedrukt zien en als u het aanbeveelt? Wilt u dat doen?’ vroeg ze hem dringender naarmate hij vervaagde.
‘We kunnen het proberen natuurlijk’ zei hij. Haar gedichtjes zeiden niet wat ze dacht dat ze zeiden, of wat ze hoopte. Haar redenerende zelf striemde de regels dat ze zich naar haar wil zouden voegen en ze wilden niet zwellen, niet rijzen. Mr. Gabriel noemde ze hem, tot zijn ergernis. Hij was geen engel en zij was geen Emily. Emily Dickinson werkte alleen op haar kamer aan het raam en gaf zeven gedichtjes uit tijdens haar leven. Ze kleedde zich in spookachtig wit. Jan Jacob knutselde wat aan Maritas gedichtjes en ze laaide van dank bij elk voorstel.
‘Iedereen zou eigenlijk moeten schrijven zonder gedachte aan publicatie,’ zei hij. ‘Wat kan het je schelen, uitgeven, publiciteit!’
‘Publiceren is toch niet hetzelfde als publiciteit?’
‘In ieder geval moet je je het schrijven niet laten verbieden door die mensen hier...’
‘Dat doe ik ook niet, maar ik kan hier nog niet weg, op het ogenblik, zoals de zaak nu ligt.’
‘Heb je wel eens aan proza gedacht?’ vroeg hij subtiel. ‘Poezie laat zoveel weg, het is eigenlijk zo pretentieus, vooral als het probeert om zo gewoon mogelijk te doen, en dat doet het zo vaak, tegenwoordig...’
‘Proza?’
‘Waarom niet?’ vroeg hij warm. ‘Proza is een veel veelzijdiger uitdrukkingsmiddel dan, kijk die zon eens! Dwars door de wolken! Ik dacht dat het zou gaan regenen! Ik dacht, ik neem een paraplu mee! Jij zit hier in een omgeving waar voortdurend van alles gebeurt en waarom probeer je niet
| |
| |
om er wat over te schrijven, ik bedoel heel eenvoudig, recht-toe recht-aan, wat je hoort, wat je ziet.’
‘Maar ik weet zo weinig van mensen,’ zei Marita. Haar stem verried een belangstelling voor het nieuwe idee.
‘Iedereen weet weinig van mensen en het weinige dat je weet is nog niet meer dan speculatie, in zekere zin. Maar als je over ze schrijft krijgt die speculatie een zekere, hoe zal ik het zeggen...’
‘Maar natuurlijk,’ zei ze opeens geestdriftig, ‘elke dag gebeurt hier minstens een verhaal en elke week is een roman.’
‘Die 's zondags eindigt tijdens de preek,’ zei hij vrolijk. ‘Elk jaar een bibliotheek!’ Ze liepen naast elkaar langs een weiland en een plas kwam in zicht, dwars over het pad. Maritas stappen werden langzamer. Ze hield haar hoofd naar beneden. ‘Ja, proza,’ zei ze nog, afwezig. Ze bleef stokstijf staan voor de plas en ze wist het niet verder. Het water weerspiegelde kale bomen, twee sombere hoofden, in een diepe knik naar modderig water gebogen. Ze lachte kort naast hem, gaf een ruk aan haar groene jas. Haar gezicht was spierwit en haar koortsachtige ogen lagen in donkerblauwe kokers verzonken. De zon scheen op het water. Hij deed een stap opzij en ze deed het hem na. In een krampachtige boog liep ze achter hem aan om de plas en begon meteen weer te praten.
‘Dan zal ik Old Dad meteen een stapel papier laten aandragen, want als ik eenmaal begin, enfin, u weet het, bergt u zich maar.’ Ze lachte hoog. ‘Beter een stapel papier dan die eeuwige bloemen in ieder geval en hier geven ze het me natuurlijk toch niet, zeker niet als ze horen dat ik proza ga schrijven! Weet u dat Old Dad me een schrijfmachine beloofd heeft en dat hij me het zware ding zelf zal brengen? U heeft toch altijd zo'n moeite met mijn handschrift? Maar wat zou u ervan denken als ik eens zou beginnen met een proefschrift?’
Er floten wat vogels hier en daar. Hij hield van die lichtende wolken. ‘Een proefschrift,’ zei hij.
‘Een proefschrift is toch ook proza? En als ik het dan over Philip Larkin doe is het twee in één klap, wat vindt u daarvan, en ik had u ook nog iets anders willen vragen in verband met mijn schrijven, maar als u er geen zin in heeft moet u het echt zeggen, u heeft al zo onnoemelijk veel gedaan!’
| |
| |
Takketak, ging haar stem, takketakketak.
‘Ik heb toch niet zoveel gedaan,’ zei hij fronsend.
‘Noem dat maar niet veel! Eerst hier helemaal heenkomen wat ook zo'n lolletje niet is en dan alles in het verleden...’
Om zijn weldaden wat zachter te zetten stapte hij af op de poney die achter het prikkeldraad snuiverig dichterbij was gekomen. Hij krabde het dier achter zijn oren en het zwaaide zijn manen in een vluchtig toilet. Ze had gelijk, een proefschrift was proza en had het voordeel van een andermans inhoud. Een week was een roman en ook een eindeloos woord vruchteloos herhaald. ‘Er gebeuren hier de verschrikkelijkste dingen,’ had ze hem verteld. Hij aaide de poney die snoof bij zijn aaien. Verschrikkelijke dingen waar ze geen woorden voor vond. ‘Je moet het natuurlijk een beetje een wetenschappelijk tintje geven,’ zei hij en voelde de lippen van de poney aan zijn hand. Ze babbelden stom bij de zak van zijn jas en tuitten zich tot een bedelnap. ‘Daar zul je niets vinden,’ zei Jan Jacob, ‘ik heb namelijk niets eetbaars bij me. Hij is wel erg mak,’ zei hij tegen Marita.
‘Hij is kinderen gewend,’ piepte ze schichtig van de andere kant van het pad. Ze deed een stap naar het dier dat een ongelovig zwart oog op haar richtte.
‘Je kunt hem aaien,’ zei hij.
‘Ja, dat weet ik ook wel.’
Ze bukte zich wat en strekte haar hand onder het prikkeldraad tot haar vingertoppen de rug van de poney aanraakten en ze liet ze daar een moment. Toen liep ze jachtig door zonder op hem te wachten.
‘Maar literatuur,’ zei hij, aan haar zij, ‘literatuurwetenschap, zoals ze dat noemen...’ Zijn stem werd zangerig in het bos. ‘Als iets nieuw is, is het nog aardig. De eerste socioloog was een aardige man en daarna ontaardde het tot een nietszeggende industrie en zo gaat het in de literatuur op het ogenblik. Het ingewikkelde gegoochel met schijnbegrippen en schijnlogica waarmee ze de haat proberen te maskeren die ze voelen voor de literatuur en die ze natuurlijk niet openlijk durven belijden...’
‘Ik ben zo ontzettend lang bang voor werkelijk alle dieren geweest en nou, daar ben ik tenminste een beetje overheen geraakt, het is toch niet zo erg als vroeger met me, waar ik dat aan te danken heb. U weet toch nog wel
| |
| |
hoe ontzettend bang ik altijd voor uw hond was en nou, dat is toch ook niet meer zo? En de hond van mijn zuster waar ik ook bang voor geweest ben, nou...’
Takketak, takketak, een geratel van droge stokjes tegen elkaar. Jan Jacob keek op zijn horloge.
‘Dus u vindt het echt niet erg om nog eenmaal iets voor me te doen? Want ik zou zo dolgraag willen dat u dokter Goedhart voor me zou willen schrijven, dat u het persoonlijk erg belangrijk vindt dat ik doorga met schrijven, want zo is het toch? Want ze kunnen het hier niet verkroppen als iemand iets anders doet dan een ander en zij vinden het dadelijk gek en als ik niet meedoe aan die stomme spelletjes van ze, nou dan ben ik gek...’
‘Maar is dat wel verstandig,’ zei hij, ‘dat ik me daarmee bemoei? Die Goedhart behandelt je toch?’
‘Wat je behandelen noemt! Al die pillen zeker! Daarmee proberen ze me alsmaar kapot te krijgen en dat succes gun ik ze toch niet helemaal, eerlijk gezegd. En als het ze lukt om mij mijn papier afhandig te maken en ik ben bang dat ze hard op weg zijn om dat te doen, nou dan ben ik bang dat het weer fout zal gaan. Ze hebben me al een keer uit een coma moeten halen. Weet u dat mijn hart toen stilstond? Dat weet u toch zeker? Vierentwintig uur in een coma en dertig seconden geen hartslag en daarna ben ik nog twee maal geschokt, onverdoofd...’
Het waren geen laatste berichten voor hem. In welk jaar zaten haar gedachten? Altijd bepraatte ze hem alsof hij haar levensloop dag voor dag kende en hij gaf haar niet meer dan een deel van zijn aandacht.
‘Helpt dat eigenlijk,’ vroeg hij, ‘dat schokken?’ Hij zag een electrische stoel en hij rilde.
‘Och,’ zei ze rustiger, weg van het paard. ‘Het is net zoals Goedhart zegt, de kaarten komen weer wat anders te liggen.’
‘Praat die man altijd in beelden?’
‘Je voelt je weer net even wat anders,’ zei Marita.
‘Het lichaam is een onhandelbaar mechaniek,’ zei hij moeizaam spottend, ‘zo iets geweldigs is de schepping niet dat je je...’ Hij grinnikte. Doordraven lukte niet erg en hij wierp een blik op zijn horloge. ‘Geeft het werkelijk niet als je te laat komt? Het is al drie uur geweest.’
| |
| |
‘Wat zou het geven? Ik zal wel straf krijgen, maar straf krijg ik toch altijd en wat geeft dat? Straf raakt me niet.’
Het bos was verdund en ze zagen de grote zaal in de verte. ‘Ik ga vragen of ik nog wat sigaretten mag kopen,’ zei Marita. ‘Dan kan ik nog even mee naar het station. Je wordt hier zo geraffineerd.’ Ze liep op een drafnaar het gebouw en hij zag haar bij de deur. Hij zag dat ze binnen ging en hij zag de schim van de onderhandeling die ze voerde. Krankzinnig ingewikkeld werd het leven als je arbeidsongeschikt was verklaard. Ze rende op hem af en het mocht, en dan letten ze er niet erg op, hoe lang je wegblijft.
‘Wat is het hier stil overal,’ zei hij in een brede laan tussen bomen, ‘houden ze hier winterslaap?’
‘Je zou het wel denken. Maar wie zou hier ook willen wonen?’ Ze maakte een stijf gebaar naar de alleenstaande villas omgeven door tuinen. ‘Dat hou je toch alleen maar vol als je helemaal ingeslapen bent of rentenier of zoiets.’
Een lange donkere auto reed ze langzaam voorbij. Muziek klonk uit het open raam waaruit een elleboog stak. Verleidelijke dansmuziek, Glenn Miller misschien, zijn sussende saxofoons. De chauffeur reed stapvoets, zijn blik op de weg. Een observatiewagen erop uitgestuurd om hun gangen te volgen? Om te zien of hij zich aan Marita vergreep? De muziek ebde weg.
‘Wat moet die meneer in die auto?’ vroeg hij.
‘O dat weet ik niet,’ zei ze onverschillig.
Bij een boerderij die tot winkel verbouwd was zette de auto vaart. Ze bereikten de winkel. TABAK stond in zwarte letters op de dakrand boven de zijramen van de erker. Het riet lag nieuw en glad op het dak. Markiezen, half neergelaten, hadden de luiken vervangen. De zon trok lange schaduwen van bomen en een kerktorentje dwars over de straat.
Ze gingen de deur in die belde en Marita vroeg om een pakje Three Castles aan het meisje dat het zware zorgelijke gezicht van de streek had. Ze legde het pakje zwijgend aan haar eigen kant van de toonbank.
‘Heeft u nog meer van die kastelen?’ vroeg Jan Jacob opeens, toen Marita wilde betalen. Het meisje staarde hem aan. ‘Heeft u nog meer van die pakjes?’ Hij wees achter haar. ‘Daar. Bovenaan. Geeft u die hele stof maar.’
‘Slof,’ herhaalde het meisje met een verdikte 1.
| |
| |
‘Op de bovenste plank.’
Toen hees ze zich de trap op en liet ze een arm van haar zwaarwichtige lichaam uitgaan.
Hij betaalde en zei alsjeblieft tegen Marita, voordat ze de winkel uit waren.
‘Een dik pak vol droomkastelen.’
‘Maar dat is toch veel te gek,’ zei Marita. Ze liepen op de weg naar het station.
‘Je zei dat je zo krap in je geld zat.’
Ze hield de slof onder haar arm.
‘Maar dat zei ik daar niet om!’
Opeens gierde ze van de pret.
‘Zag u dat stomme kind! Ze begreep helemaal niet waar u het over had, met die kastelen! Zo zijn ze hier nu bijna allemaal....’
Ze slenderden naar het oude station en ze was wat rustiger nu het voorbij was. Naast elkaar wachtten ze in de zon op de trein.
‘Nu heeft u zelf eens gezien hoe stom de mensen hier zijn,’ zei Marita. ‘En wat zou u ook weer voor me doen?’ Ze hield haar vinger olijk omhoog.
Hij ontweek haar.
‘Ik zal die Goedhart een briefje schrijven,’ zei hij.
‘En wat zou u in dat briefje zetten?’
‘Hem vragen om je te laten schrijven als je zin hebt,’ zei hij verveeld.
‘En verder?’ vroeg ze overmoedig.
‘Ik mag niet laten merken dat jij erom hebt gevraagd.’
‘Bravo! Een negen! U zult het toch niet vergeten?’
‘Ben je mal?’
‘Ja, mal ben ik al een hele tijd,’ zei Marita.
‘Ik zal het vanavond meteen schrijven.’
‘Dat zou natuurlijk helemaal falikant zijn, want hij weet dat u vandaag bent geweest en die man is ook niet gek...’
‘Daar heb je mijn trein,’ zei Jan Jacob verward.
‘Het is zo belangrijk voor me om te kunnen schrijven,’ zei ze op een smekende toon.
De trein was stil blijven staan en ze stak hem op het laatste moment uit de zak van haar jas het schriftje toe waarin ze had zitten turen. Hij deed het
| |
| |
in zijn binnenzak en gaf haar een hand.
‘Over een paar dagen zal ik hem schrijven. Over een week, tien dagen. En schrijf jij maar gauw weer eens.’
Staande achter het raam van de coupé zwaaide hij nog even naar haar en ze zwaaide uitbundig terug. Een last was van haar gevallen. Op haar best na een zware beproeving en aanstonds zou ze van zijn bezoek kunnen genieten. Ze leefde haar leven na afloop. De trein gaf een lichte schok en zette zich in beweging. Hij zwaaide nog eens, ze was al verdwenen.
Hij bladerde wat in het rode schrift dat ze hem schuldig gegeven had, opgedrongen, bescheiden vragend overhandigd, geschreven om hem een plezier te doen of om wat anders. Het deed er niet veel toe welke woorden je verzon om haar uit te beelden. Er waren maar weinig bladen beschreven en van het weinige had hij het meeste gezien. Hij vermoedde nieuwe versies aan oude versies ontsproten en daaraan goeddeels gelijk. Hier en daar was een woord doorgestreept en door bijna hetzelfde vervangen in een andere kleur. ‘Aan den lijve’, zo persoonlijk... ‘In mijn gedichten zoek in naar een komisch effect’ had ze hem geschreven. Hij keek uit het raam naar een hoge berm. Zandgrond was het hier, er groeide alleen wat hei. Eens in de drie weken kreeg ze een injectie tegen haar depressies en dat werkte heel aardig. Ze was aardig vooruit gegaan in dat opzicht. Ze streefde naar een plaats onder de dichters. Ze waren alleen geweest op het station en hij zat alleen in de trein. Haar angstige handschrift zocht naar woorden waarin ze niets zijn kon en tegelijk alles. Haar lange klim naar het hoge woord. ‘Van kolkende gedachten alleen nog het kolken,’ las hij. De wielen tikten op de rails en hij zou dat briefje wel schrijven. Hoewel het stom van hem was om zich te mengen in zaken van die dokter Goedhart. Die man zou toch dadelijk doorzien dat zij het hem had gevraagd. Hij herkende een regel die hijzelf had voorgesteld in plaats van een andere: ‘Sommigen worden door een wonder gered, anderen gaan miraculeus naar de maan...’ Het idee had haar in een verrukking gebracht die hij haar niet benijdde. Er stond geen persoonlijk woord in het gedicht, in geen van de gedichten. Ze deelden niets mee. Hij zou dat briefje wel schrijven hoe belangrijk papier voor haar was. ‘Ik leef ondanks alles door,’ las hij, ‘naar momenten toe, van uren vandaan.’ Nu leefde ze van een wandeling vandaan gekenmerkt door een plas, een
| |
| |
poney en een pak sigaretten. Uren van zakjes plakken, matjes vlechten op de treurnis van ‘Only Love Can Break Your Heart’ loeiend op Hilversum drie, stikken, kneden van de klei waarvan ze hem eens een boze droom in bobbels en deuken in loodgrijze verf gebakken cadeau had gedaan, een bak om as in te doen, een zeskantige blauwe bloem op de bodem geverfd en haar naam achterop ingekrast. Ze was niet erg handig en het beven van haar handen verhoogde haar handigheid niet. De trein klopte over de rails en hij zag haar zitten, haar handen als electroden aan haar slapen geperst, haar brandende ogen turend op woorden die schrompelden onder haar blik. Wie zo ernstig iets wil verdient dat hij wordt verhoord. Ze was gelovig en had een goed contact met een vrouwelijke dominee. Hij staarde naar snelle bomen.
Twee dagen later kreeg hij de drie brieven die ze hem na zijn vertrek had geschreven en afzonderlijk na elkaar had gepost. ‘U zei zelf schrijf maar gauw weer eens en nou daar ben ik dan!’ Ze was dolblij dat hij haar had geraden om proza te schrijven en ze was al aan proza begonnen. ‘En ik heb dat beest dan toch maar geaaid!’ juichte ze schuin over een bladzij en ze had natuurlijk weer veel te veel over haar zelf gepraat en hem niet genoeg aan het woord gelaten. ‘Maar wilt u alstublieft dadelijk een fotocopie van mijn gedichten maken want ik bedacht me opeens met schrik dat u nu als enige de definitieve versies heeft!’ Bij alle spanning had ze helemaal vergeten om naar zijn vrouw te vragen, wat ze zich dagen geleden al in het hoofd had gezet. ‘Ik heb toch zo'n goed contact gehad met uw vrouw, doet ze nog zoveel handwerk? Ik zal een aparte brief aan haar sturen.’ Zodra ze haar eerste brief had gepost was ze geschrokken van haar doldrieste daad en had ze een tweede gevuld met haar schrik. Hij was vrijwel onleesbaar. ‘U heeft geen idee hoevel goed uw bezoek mij heeft gedaan,’ ontcijferde hij. ‘Dit is even een aanvulling op de vorige. Heb ik die al gepost? Zo niet, des te beter. Zo ja, vergeet u hem dan maar. Dat was me wat met die luchtkastelen en dat stomme kind snapte er geen snars van natuurlijk.’ Moest ze werkelijk doorgaan met schrijven en in dat geval zou ze een briefje aan Goedhart appreciëren. ‘Is het werkelijk zo erg in de wetenschap?’ vroeg een derde brief, ‘want ik denk nu toch wel heel serieus over een proefschrift. Zou u het dan voor me door willen nemen? De vrouwelijke dominee waarmee
| |
| |
ik soms wandel zei, hij zal het je niet in dank afnemen, al dat geschrijf, nou daar schrok ik toch even van. Toch wilde ik u vragen of u het werkelijk een goed idee vindt van dat proefschrift. Als ik mijn proefschrift af heb ben ik ineens weer een hele stap verder. Mijn aangeboren wantrouwen deed mij vermoeden dat u twijfels hebt, maar zegt u ze dan alstublieft. Ik heb Old Dad meteen om papier geschreven (gelinieerd). En wilt u vooral zo snel mogelijk fotocopieën van mijn gedichten laten maken en dan het schrift aan mij retourneren, of heb ik dat al gevraagd?’
De volgende dag kreeg hij twee brieven van haar. ‘Het is nu alweer een dag voorbij en één dag geldt hier voor twee. Als ik soms te veel heb gevraagd in de vorige brief: verscheuren dan maar. Ik heb de hele ochtend poezie zitten schrijven als voorbereiding op het proza en “ze” maakten dadelijk de ene aanmerking na de andere. U maakt niet overal gedichtjes op hoor, denkt u erom? waarschuwde de therapeut!’ In haar volgende brief schreef ze dat ze daaraan kapot ging, dat voortdurend meekijken over haar schouders, vond hij dat gek? ‘Ik weet soms niet of de tijd met sprongen gaat of met een slakkengang! Denkt u nog om dat briefje aan Goedhart?’
Hij dacht aan het briefje en zodra hij angstvallig voorzichtig om schrijfvrijheid voor Marita gevraagd had, kreeg ze een straf die haar raakte. Clandestien schreef ze hem op een blad papier uit een schrift in een gesloten enveloppe, want al haar schrijfgerei was haar afgenomen. Ze was tot veel meer gymnastiek veroordeeld, rennen, springen, meppen tegen een bal als remedie tegen inkeer.
Ze was bij dokter Goedhart geroepen. Een zinnige brief, had hij gezegd, die mijnheer Peursen mij heeft geschreven, maar mijnheer Peursen kan moeilijk weten dat u, juffrouw Rantwijk, helaas tot die ene procent van de mensen behoort voor wie schrijven juist averechts werkt. Ze moest kiezen wie haar behandelen zou, mijnheer Peursen of hij en als hij het was moest ze zich naar zijn voorschriften schikken. ‘En ik moet schrijven,’ schreef Marita met een stompje potlood op gestolen tekenpapier. ‘U hebt toch zelf gezegd dat het belangrijk is! Nou dan! Wat moet ik doen als een gediplomeerd therapeut tegen me zegt, ik word nog eens een keer simpel van al dat schrijven van u.’
Ze wisten hoe ze haar moesten treffen.
| |
| |
‘Vanmorgen overhandigde een oude dame me een groot artikel over mijn oom de componist Manus ten Oever en daarna heb ik voor het eerst na een lange tijd een echte huilbui gehad. Naar dat herdenkingsconcert van hem mocht ik niet, wel naar de Messias door een groepje vals zingende vrouwen inclusief een zuster. Ik ben toch niet gek...’
Al gauw smokkelde ze haar eerste proza de vrije wereld binnen.
De hoofdzuster:
‘Bent u toch aan het schrijven?’
‘Een brief.’
‘Noemt u dat een brief wat u daar opschrijft? Laat u mij dan eens zien!’
‘Pakt u hem dan zelf maar, ik geef hem u niet.’
‘Een brief noemt u dat? En die Jeanne over wie u daar schrijft, wie is dat?
Of ben ik dat soms?’
‘Dat is gewoon iemand die Jeanne heet.’
‘U doet uzelf alleen kwaad met al uw geschrijf. Waarom denkt u dat de dokter het u verbiedt?’
‘Om te pesten natuurlijk.’
‘En waarom heeft u gisteravond niet aan het koekhappen meegedaan? Als u zich te goed voelt om aan het koekhappen mee te doen, dan geen koffie!
Gaat u het maar voor alle anderen inschenken! U heeft corvee!’
‘Rotwijf!’
‘En morgen strafcorvee, omdat u dat durft te zeggen!’
‘Rotwijf!’
Jan Jacob schreef haar dat ze door moest gaan met haar proza notities en dat ze proberen moest om de fragmenten wat uitvoeriger te maken en ze samen te voegen tot een voorlopige eenheid. Schrijven is mee-delen, schreef hij, mee laten delen, en je gaat er nog wat te veel vanuit dat iedereen weet wie en wat jij voor je ziet. Je moet proberen om je impressies wat meer te styleren, schreef hij, en ga vooral door!
‘Ze maken me hier werkelijk kapot,’ antwoordde ze hem op een flard. Ze had haar paniek gezaaid op blokjes gekleurd papier uit de knipzaal en elk blok was in een ander handschrift beschreven. Zinnen van wanhoop altijd opnieuw ondertekend met t.a.v. Marita. ‘Natuurlijk heb ik dadelijk aan u gedacht!!! t.a.v. Marita.’ ‘Vorig briefje nog net op tijd godzijdank!! t.a.v.
| |
| |
Marita.’
‘Als u eens wist wat er de godganse dag door mijn hoofd giert,’ schreef ze hem een week later op een beter moment, ‘ook nu nog, nu al die medicijnen me bijna klein hebben gekregen.’
En dokter Goedhart nam de moeite om hem zijn verklaring te sturen:
Uw suggestie t.o.v. het schrijven van Mejuffrouw M.E. Rantwijk stel ik op prijs. Helaas is mijn indruk, wat betreft het vrij zijn om te schrijven, wanneer zij wil, niet zo gunstig voor haar ziek-zijn. Steeds weer blijkt hoe zij a.h.w. overgeleverd dreigt te worden aan de vele prikkels, die zij al schrijvend oproept.
Wij trachten haar voor te houden hoe juist beheersing en dosering er toe kunnen leiden, dat zij weer haar stabiliteit zoveel mogelijk terugkrijgt.
Juist bij herwonnen stabiliteit zou zij tot een bevredigende vormgeving kunnen komen...
Mijnheer Rantwijk kraakte voor hem de trap op en draaide bovenaan de deur van slot. De kamer was donker.
‘Ik heb alles voorlopig maar gelaten zoals het was,’ zei hij. ‘Ik houd de gordijnen gesloten. Ze kraken anders zo gauw, wanneer ze denken dat er iets leegstaat.’
Een zolderkamer zo hoog dat het raam van de straat alleen van de verste overkant was te zien! In onschuld had Jan Jacob gedacht dat mijnheer Rantwijk de kamer uit eerbied donker hield.
Old Dad liep naar het raam en trok de gordijnen open. Hij boog zich over de boekenkast en las een paar titels.
‘Enfin,’ zei hij, ‘geneert u zich vooral niet en weest u vooral niet te bescheiden, want de boeken komen u toe. Zo heeft Marita het gewild. Kijk, er is ook nogal wat theologie, want daarvoor was ze zich gaan interesseren... Als u éven denkt dat iets van uw gading is, neemt u het dan vooral en kijkt u vooral alles goed door.’
Zijn praten vulde de kleine kamer waar een rode telefoon op de grond stond, een wufte gril om het contact met haar vriend wat te kruiden. Haar
| |
| |
eigen nummer aan een lange draad.
‘Dit is misschien ook nog wat,’ zei mijnheer Rantwijk, ‘en dit.’ Steeds hield hij Jan Jacob een boek voor en Jan Jacob mompelde wat. Hij zag het hoge raam en het krappe balcon erachter, een hoge muur en een rand van zink. Niemand zou je er zien als je zou zonnen.
‘Of wilt u misschien liever alleen op uw gemak uitzoeken wat u kunt gebruiken, want ik wil u in geen enkel opzicht beïnvloeden, dat spreekt.’ Eindelijk alleen in haar laatste kamer nam hij de chaos om zich heen in zich op. Een rukwind moest zich een weg hebben gebaand door haar garderobe, onder tafels en stoelen door hebben gestampt en terug er overheen. Een panische nijd over de huidige gang van zaken had laden half opengerukt scheef naar beneden. Kousen en een truitje hingen over een rand. Dozen omvergetrapt en haar schoenen waren op een hoop door elkaar geblazen. Twee schriften vol poezie waaraan hij geschaafd had lagen voor het grijpen tussen losse vellen papier op de grond, beschreven, bekrast en ingescheurd. Onder een zaagsel van schrijfsels en snippers lagen twee fotoalbums op haar tafel. Hij graaide in de papieren en in stof van nu al weer drie maanden dat hem toekwam bij gebrek aan een volledig testament. Hoe vaak had ze hem niet doorgezaagd over haar testament en haar boeltje verdeeld in bijzijn van hem en zijn vrouw: haar geld naar de kerk, de boeken naar hen, haar platen naar weer iemand anders. Het was een bevredigend onderwerp van gesprek. Hij sloeg een album open. Marita en Annie glimlachten tegen hem in eenvoudige truitjes en rokjes. Marita alleen, klein, braaf, en niet eens al te doodongelukkig. In een oud schrift las hij een aantekening over Gods ware gedaante en hij klapte het dicht. Hij had niet gevraagd om vrije inzage in haar leven. ‘Maritas spaarboekje’: ze plakte spaarzegels. Achter glas stond een lachende foto van later, uit de dagen dat ze gewiekst en venijnig levens binnendrong en zich nestelde tot ze schade aanrichtte en werd verstoten. Zo verloor ze haar oudste vriendin die zonder haar toestemming was getrouwd ‘met die verlopen corpsfiguur alleen om zijn dubbele naam en omdat ze niks anders krijgen kon dan zo'n zak die met rijp en groen naar bed is geweest en het hoog tijd was voor
kinderen.’ De lach op de foto was veel te groot voor het gezicht. Er staken te veel tanden doorheen. Hoeveel angsten lagen er niet in deze chaos begra- | |
| |
ven? Angst om in leven te blijven die de angst voor het einde verjoeg. Er hingen nog rokken en bloezes op haken achter het verwaaide gordijn. Ze was blijven kopen. Ze hield wel van kleren, op een ingetogen manier, en soms was ze bijna mooi geweest, met haar regelmatige trekken, haar rechte neus, mooi totdat je de grauwe ringen om haar ogen gewaar werd, de paniek in haar stem waarmee ze de gramofoonplaten overhandigde die je moest lenen om haar een volgend bezoek te garanderen.
Plotseling jachtig, aan vele prikkels overgeleverd als het ware, begon hij zijn tassen te vullen. De theologie liet hij ongemoeid. Poezie die hij haar had aangeraden, Jarrell, Schwartz, Berryman, Plath, de een zo dood als de ander. Wat hadden ze ermee voorgehad, al die haast? Een arm vol in zijn tas en hij zat op Maritas stoel, bladerde. ‘For past these doors are rooms, and rooms past those, And more rooms yet, each one further off And harder to return from...’ Het gedicht had haar hoogste cijfer gekregen: vier sterren. Haar scriptie over Philip Larkin had bestaan uit brokken proza van een regel of tien aan weerskanten geflankeerd door dubbele regels wit, ‘A heap of broken fragments’ die je willekeurig kon hergroeperen. Ze had gesidderd van instemming toen hij haar wees op een noodzaak van eenheid en hij haar lijmende regels aan de hand deed die ze zo over mocht nemen. Ze dankte hem diep, de regels verdwenen en ze bracht hem opnieuw losse brokken. ‘A struggle to transcend the thought of dying’ had ze aangestreept en
...the thought of high windows:
The sun-comprehending glass,
And beyond it, the deep blue air, that shows
Nothing, and is nowhere, and is endless.
‘Voor Marita’ zag hij in zijn handschrift toen hij het boek dicht wilde slaan. Hij nam zijn geschenk aan haar terug en begreep het grapje niet meer dat hij achter haar naam had gemaakt en waarmee ze blij was geweest. Hij vulde zijn beide tassen en maakte een stapeltje voor onder zijn arm. Als hij meer meenam kon hij niet eens meer naast zijn fiets lopen en terugkomen wilde hij niet. Hij zag haar raam, haar balcon, en ze had het gedaan op het
| |
| |
moment dat het grote geluk op de loer lag, een huisje in Purmerend. Het was geen balcon om te zonnen.
Op een keer had ze Javaanse Jongens besteld en dat mocht niet: ‘ze’ vonden het ‘abnormaal’.
Ze had zich op een avond door zes hoofdstukken Johannes geworsteld en wat een onbeschrijfelijke ellende! Die bruiloftsgangers waren natuurlijk zo bezopen dat ze geen water van wijn konden onderscheiden!
Midden in een gesprek had ze hem aangekeken en over Bach en de Beatles en Sydney Bechet heengezegd: ‘Zegt u eens eerlijk, dit is toch geen leven?’ Hij had niets weten te zeggen, want als het geen leven was, wat was het dan wel?
De politie had haar 's nachts gevonden op het trottoir en gezocht naar haar vader, voor identificatie. Hij had haar herkend en ze had zelfs nog even geleefd.
Hij sloot de deur achter zich, droeg de tassen naar beneden, een stapel van zijn gading onder zijn arm. Hij klopte aan een deur en een meisje deed open en wachtte zonder een woord op wat hij zou zeggen.
‘Ik ben een verdieping te hoog,’ zei hij blozend. Zo afwezig als Marita toen ze de bal nagestaard had in de gymzaal en een zuster haar toeriep: ‘U moet niet zoveel denken, u moet doen.’ En vergeten was om haar mond in beweging te houden toen er gezongen moest worden van ‘Wie met gevaren spotten, blijv’ aan de wal.’
‘Ik heb wel wat voor die boeken’ zei mijnheer Rantwijk en maakte een strijkage dat hij weer binnen moest komen. Hij vond het versleten kunstleren tasje waarin Marita haar schrijfwerk bewaard had en een plastic zak van de supermarkt. Mijnheer Rantwijk zwaaide het tasje een paar maal heftig voor zijn gezicht op en neer om het frisheid te geven en hield het daarna voor hem open.
‘U heeft toch wel vooral alles meegenomen wat u kunt gebruiken? Heeft u een vervoermiddel?’ En hij vroeg of hij Jan Jacob nog met een kop koffie kon dienen.
‘Dat tasje wilt u waarschijnlijk terug hebben?’ vroeg hij de man.
‘Het hindert niet,’ zei mijnheer Rantwijk. ‘Misschien als u ooit nog eens een
| |
| |
keer langskomt... Marita had daar een zeer kundige en toegewijde psychiater bij wie ze ten allen tijde terecht kon. Hij is het ook die haar heeft laten vertrekken toen hij zag dat het kon en de laatste twee jaar heeft hij haar polyklinisch behandeld en zelfs geheel pro deo. Ik heb toch mijn salaris, zei hij dan, maar ik vraag u, wie zou zoiets doen tegenwoordig, in deze wereld van geldzucht. Hij heeft haar in het Albert Kuyperhuis weten te krijgen en dat leek even zo goed te gaan dat ze zelfs een plaats in een boekwinkel kreeg, alleen, ja, Marita... In plaats van de klanten te bedienen lokte ze discussies uit en kraakte ze de boeken af die de klanten wilden kopen op een afgrijselijke manier en enfin, daar waren die mensen niet voor gekomen... Ze heeft die vrouwelijke dominee moeten beloven dat ze het niet zou doen zolang haar vader nog leefde, maar ik neem haar niets kwalijk. Ik vind dat je zo'n belofte niet mag vragen van iemand.’
Mijnheer Rantwijk stond erop dat hij een tas naar beneden droeg. Naast elkaar daalden ze de hoge stenen stoep af naar de zon en het trottoir waar zijn fiets stond. Om hem te helpen gaf mijnheer Rantwijk een ruk aan zijn snelbinder en duwde hij Maritas tasje er onder en daarna de plastic zak.
‘Gaat het wel? Wordt het niet te zwaar?’ Hij grijnsde.
Jan Jacob haakte zijn fietstas aan en duwde de fiets schommelend en zwenkend van de stoep. De boeken wogen als lood.
Hij gaf mijnheer Rantwijk vluchtig een hand en probeerde zijn moeite voor de man te verbergen. Schommelend en zwenkend kwam hij op gang, één hand aan het stuur, één hand achterop. Hij deed een paar moeilijke slagen en zodra hij ervan overtuigd was dat mijnheer Rantwijk zich had teruggetrokken, stapte hij af om, voor de zekerheid, verder te lopen. |
|