Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241)
(1978)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 672]
| |
Charles B. Timmer
| |
[pagina 673]
| |
stojs oudste zoon, Sergej Ljvovitsj, de publikatie voor te bereiden der gedenkschriften van zijn moeder die in 1919 was overleden. Een jaar later, in 1929, schreef hij aan zijn zuster, Tatjana Ljvovna: ‘Eens zal Mijn leven ongetwijfeld het licht zien, maar nu is een uitgave nog nauwelijks mogelijk of ook maar wenselijk.’ In september 1933 komt Sergej Ljvovitsj nog een keer op het manuscript terug, wanneer hij bezig is een voorwoord te schrijven bij de herinneringen aan het tragische jaar 1910. ‘Ik heb de laatste tijd in Mijn leven van onze moeder gelezen,’ schrijft hij aan zijn zuster, ‘en veel is mij eerst nu duidelijk geworden. Alleen, ik kan in enkele woorden onmogelijk uitdrukken, hoe ongelukkig zij in haar leven moet zijn geweest.’ Inmiddels is er nu weer een halve eeuw voorbij gegaan en bij de honderdvijftigste herdenking van Tolstojs geboortejaar (1828) is er van de tijdgenoten, op wie Sofja Andrejevna in haar memoires een soms erg ‘fel’ licht laat schijnen, niemand meer in leven. Daarmee zijn alle hinderpalen voor een publikatie verdwenen en Novyj Mir geeft in zijn augustus-nummer een honderd pagina's tekst plus annotatie - een bloemlezing van herinneringen aan de vele jaren van haar samenleven met Tolstoj. Uit deze fragmenten kan ogenblikkelijk worden opgemaakt dat wij hier te maken hebben met een geschrift dat in de internationale memoirenliteratuur van uitzonderlijke betekenis is. Onder meer reeds hierom, omdat zich bij alle veranderingen in het historische gebeuren duidelijk bepaalde ‘constanten’ in de geschiedenis op de voorgrond dringen, gebeurtenissen die als een soort ‘déjà-vu’ op het netvlies van een latere generatie overkomen. Daar is bij voorbeeld een voorval in het jaar 1891. Een winter met een verschrikkelijke hongersnood in Westrusland. Tolstojschrijft in de herfst van 1891 een essay Over de honger. Het zou gepubliceerd worden in het tijdschrift Problemen van filosofie en psychologie. Maar het ging niet door: het stuk werd door de tsaristische censuur verboden. Sofja Andrejevna schrijft in haar herinneringen: ‘... door het centrale bureau voor perszaken is een circulaire verspreid met de aanwijzing om nergens ook maar één artikel van L.N. Tolstoj te publiceren... Op 25 november schrijft Ljev Nikolajevitsj (Tolstoj) mij: “Laat mijn opstel alsjeblieft in de laatste redaktie zonder enige wijziging of verzachting overschrijven en | |
[pagina 674]
| |
stuur het dan aan Hansen (de Deen) in Petersburg en aan Dillon en naar Parijs aan Galpérin. Laten ze het daar maar drukken; daarvandaan komt het dan hier weer terug...”’ Tolstoj geeft hier, in 1891, een complete definitie van wat vijfentachtig jaren later met het woord ‘tamizdat’ zal worden aangeduid: ‘daar’, in het buitenland dus, laten drukken en het vandaar naar hier, naar Rusland dus, laten terugkomen van alles wat om een of andere reden in Rusland niet direkt mocht worden gedrukt en verspreid. Het vervolg van deze geschiedenis is nog fraaier. Dillon vertaalde het opstel van Tolstoj in het Engels en liet het in Engeland verschijnen. Door het verkeerd vertalen van een enkel woord in Tolstjos vraag: ‘Zullen zij iets ondernemen?’ (predprimoet oni) kwam de vertaler Dillon tot ‘Zal het volk in opstand komen?’ (podnimetsja narod) met het gevolg dat er een enorme politieke rel ontstond rondom Tolstoj, die toch al als een ‘opruier en anarchist’ werd beschouwd en voor wie de tsaristische staat even bang was als de Sovjetstaat dit driekwart eeuw later voor een Solzjenitsyn zou zijn. Het leek er immers op dat Tolstoj, gebruikmakend van de nijpende situatie tijdens de hongersnood, de bevolking tot de revolutie opriep en gezien de enorme populariteit van zijn naam leek zulk een oproep niet zonder gevaar voor de veiligheid van de staat. ‘Tolstoj heeft mij bij mijn vijanden de Engelsen verraden!’ moet tsaar Nikolaas in Petersburg tegen gravin Aleksandra Andrejevna Tolstaja hebben gezegd, ‘kijk nou eens, wat uw en mijn protégé ons daar geleverd heeft.’ En in haar memoires over 1892 schrijft Tolstojs vrouw: ‘Er gingen geruchten dat men Tolstoj huisarrest wilde opleggen in Jasnaja Poljana... Mijn broer Stepa schreef mij uit Vitebsk dat aldaar het gerucht de ronde deed dat Tolstoj naar het Solovetski-klooster zou worden verbannen. Ten slotte schreef mijn zuster mij uit Petersburg dat er een comité uit de ministerraad bijeen was gekomen, waarop het besluit was gevallen om Tolstoj naar het buitenland te verbannen.’ Een vergelijking met het lot van Russische schrijvers en kunstenaars uit de jaren zeventig van de twintigste eeuw, als Solzjenitsyn, Maksimov, Viktor Nekrasov, Rostopovitsj e.a. ligt hier natuurlijk voor de hand. Wat deze Russische schrijvers en kunstenaars nu in feite is overkomen, in de jaren | |
[pagina 675]
| |
zeventig: verbanning uit Rusland naar het buitenland is onder geheel andere omstandigheden reeds eerder vertoond, een déjà-vu... met dit verschil alleen dat het bij Tolstoj bij een dreigement is gebleven, dank zij het feit misschien dat het slechts ‘om een enkel woord’ ging, terwijl een Solzjenitsyn er enkele dikke boeken voor nodig had om te maken dat hij verbannen werd. En Sofja Andrejevna - hoe reageerde zij op Tolstojs activiteiten ten bate van de hongerlijdenden? Precies zoals iedere solide huisvrouw en moeder van een groot gezin ook nu in de Sovjetunie zou reageren: zij schreef Tolstoj een boze brief met de woorden: ‘Je richt ons te gronde met jouw brutale artikeltjes. Waar is hier jouw “geen weerstand bieden tegen het kwaad”?’ Aan het einde van deze voortreffelijk geannoteerde publikatie in Novyj Mir wordt melding gemaakt van een bijzonderheid uit het leven van Tolstoj die mij niet bekend was. In 1900, schrijft Sofja Andrejevna, kreeg Tolstoj op Jasnaja Poljana bezoek van een zijner talloze vereerders, ditmaal een ‘Javaan’, of wel ‘een hooggeplaatst administratief ambtenaar uit Nederlands Oost-Indië, Engelenberg geheten. Deze Engelenberg was Tolstojaan geworden en zijn opvattingen omtrent het ‘aan het kwaad geen weerstand bieden’ kwamen in conflict met de feitelijke toestanden op Java in die tijd. Hij was daarom in 1900 een bedevaart naar Rusland gaan maken. Een van Tolstojs biografen, P.J. Birjoekov, vermeldt in zijn biografie uit 1923 dat ‘Tolstoj na het bezoek van Engelenberg zijn studie van de Nederlandse taal opnieuw intensief ter hand heeft genomen.’ Het augustusnummer van Novyj Mir bevat meer: het overtreft in kwaliteit en wetenswaardig materiaal alles wat er in de vier afgelopen jaargangen van het maandblad bij elkaar genomen is verschenen. Een bijzonder interessante bijdrage - alweer in het genre van de memoiren - zijn de herinneringen van Tolstojs huisdokter Doesjan Petrovitsj Makovitski (1866-1921). Deze - een huisarts in de letterlijke betekenis van het woord: hij woonde als lijfarts bij de Tolstojs op Jasnaja Poljana - hield nauwkeurige aantekeningen bij over de noodlottige herfstdagen van 1910, toen Tolstojs vlucht van huis, samen met zijn lijfarts, eindigde in zijn dood op een spoorwegstationnetje, Astapovo. De persoon van Doesjan Petrovitsj Makovitski komt uitvoerig ter sprake in de memoires of liever dagboeken van Tol- | |
[pagina 676]
| |
stojs laatste secretaris, Valentin Boelgakov Het laatste levensjaar van TolstojGa naar voetnoot⋆. De bijdrage van de dokter in Novyj Mir is ook daarom van belang, omdat het verhaal een nieuw licht werpt op het tot stand brengen van het element ‘spanning’ in de literatuur. De dertig bladzijden ‘Aantekeningen uit Jasnaja Poljana’ van de dokter behelzen een verhaal, waarvan de afloop aan iedereen reeds lang van te voren bekend is en bestaan voor een groot gedeelte uit - cijfers, dat wil zeggen, koortsregistraties, pols, ademhalingsfrequentie, hartklop, enz., van dag tot dag opgenomen en genoteerd. En desondanks zijn deze dertig bladzijden ongemeen spannend, spannender dan de schrijvers van mystery-stories zelfs met een volmaakte beheersing van de ‘whodunit’-techniek weten te bereiken. | |
2. Over prijzen en nog ietsOok de Sovjetunie ontkomt niet aan wat ik de ‘pestepidemie’ van de twintigste eeuw zou willen noemen: de periodieke, uiterst besmettelijke prijsverhogingen voor verbruiksgoederen. Per 1 maart 1978 werden door ‘Het Staatscomité voor de prijzen van de Ministerraad van de ussr’ een aantal maatregelen ten aanzien der goederenprijzen afgekondigd. Deze aankondiging geschiedt dan in de welbekende en beproefde vorm van een ‘in watten verpakte’ mededeling - dat wil zeggen, niet onder een krantekopje van ‘prijsverhogingen’ of iets van dien aard, maar met toepassing van de leuke stilistische kunstgreep van het omgekeerde betoog, dat in dit geval luidt: ‘Met het doel een regeling voor de detailprijzen van diverse goederen en diensten te treffen, heeft het Staatscomité voor de prijzen van de Ministerraad van de ussr de detailprijzen voor de volgende artikelen - verlaagd...’ Deze kunstgreep om, als men een verhoging moet aankondigen over prijsverlagingen te gaan spreken, wordt toegepast in de optimistische verwachting dat de lezer na de hierop volgende lijst met in prijs verlaagde arti- | |
[pagina 677]
| |
kelen niet verder zal lezen naar de onzichtbare overgang tot de prijsverhogingen. Goed, prijsverlagingen dus - en op welke goederen? De lijst begint met 20% prijsverlaging op alle zwart-wit televisie-toestellen, waarvan er pakhuizen vol in voorraad zijn, maar die geen zichzelf respecterende Sovjetrus zich meer wil aanschaffen; daarop volgen allerlei stoffen, jurken, bloesjes, hempjes, rokjes en zo voort, gemaakt van een sovjetrussische kunstvezel (waarschijnlijk bij de consumenten berucht om zijn kwaliteit); produkten van kunstbont, laarzen van kunstleer met kunstzolen; wasmiddelen van kunststoffen - kortom, een uitgebreid assortiment van produkten ten bewijze van hoe in de Sovjetunie de ‘kunst’ bloeit en allemaal door onze Sovjet-Albert Heijn van 15 tot 25% afgeprijst. Maar dan komt het na deze twee aantrekkelijke kolommen voor de doorzettende lezer: ‘Tegelijkertijd heeft het Comité de detailprijs voor sommige goederen en diensten verhoogd.’ En dan valt de klap: sieraden van goud of platina - gemiddeld met 60% - inderdaad een enorme strop voor het Sovjetrussische proletariaat, hoewel er om de gemoederen te kalmeren onmiddellijk aan wordt toegevoegd: ‘behalve als het om gebitsschijven voor kunstgebitten gaat. Daarop volgt een forse prijsverhoging voor benzine, dan voor reparatie- en onderhoudskosten voor automobielen, reserveonderdelen, met maar liefst 35%; verder een prijsverhoging van een slordige veertig gulden op een kilo koffiebonen, 30% op chocolade en op produkten, waarin cacao is verwerkt. Maar dan volgt er voor de werkelijk volhardende lezer na de lectuur van deze misère toch nog een aardige verrassing, immers, en hiermede eindigt de aankondiging van het ‘Comité voor de prijzen enz.’ - de lijst wordt afgesloten met de mededeling: ‘In verband met het duurder worden van gouden trouwringen zal aan personen die voor het eerst in het huwelijk treden bij de registratie van de echtelijke verbintenis een evenredige compensatie in geld worden uitbetaald.’ ‘Door schade en schande wijs geworden’, luidt een bekend gezegde. Ik heb de hierboven besproken prijsaankondiging geknipt uit Het avondblad van Odessa en begreep daarom meteen, waarom er bij de laatste compensatieclausule uitdrukkelijk vermeld stond: ‘personen die voor het eerst in het huwelijk treden’. Immers, het Avondblad van Odessa wordt in het algemeen | |
[pagina 678]
| |
gelezen door zogenaamde Odessieten, dat zijn weliswaar ook mensen, maar dan wel uitgerust met enkele heel bijzondere hebbelijkheden. Odessieten zijn, net als de Amsterdamse Jordaners, mensen, over wie verhalen de ronde doen, als bij voorbeeld: ‘Grisja is toch zo'n goedgelovige kerel. Hij wou zijn bontjas aantrekken. Toen zei iemand: “Wacht, ik help u wel, geef even hier.” En dat deed hij. Hij vertrouwt iedereen. En nu loopt hij in zijn regenjas rond.’ Of: ‘Een Odessiet komt na lang te zijn weg geweest in het station van Odessa aan, staat op het perron, heft in verrukking zijn armen naar de stralend blauwe hemel op, roept in extase: “Odessa! Mijn heerlijke stad!”, wil dan zijn koffer oppakken om naar huis te gaan, maar - weg koffer... En opnieuw roept hij uit: “Odessa! Hoe goed herken ik je weer!”’ Had er in de mededeling over de trouwringen niet de beperking van ‘voor het eerst’ bijgestaan, dan zouden vele ‘Odessieten’ ongetwijfeld met enorme vlijt aan het trouwen, scheiden en weer trouwen zijn gegaan om goedkope trouwringen ‘met compensatie’ te bemachtigen, die dan tegen de officiële goudprijzen te verkopen en ten slotte met hun 60% winstmarge als vrijgezel ergens rustig te gaan leven. Ik heb zelf enkele jaren in Odessa gewoond en mijn vrouw komt uit die stad - wij weten dus wat voor ‘vlees wij in de kuip hebben’... Zonder de genoemde restrictie zou iets van dezelfde aard zijn gebeurd als wat mij in 1936 in Odessa is overkomen. Ik keerde van een reis naar Leningrad in mijn hotel terug, had er mijn kamer gereserveerd en vroeg aan de balie om mijn sleutel. Toen zei de portier: ‘Waar is uw badhuisbewijs?’ Ik begreep hem niet. ‘Het bewijs dat u in het badhuis bent geweest, zonder zo'n papier geven wij geen kamer.’ Er bleek een soort epidemische ziekte in Odessa te heersen en de stadsbestuurders hadden een decreet uitgevaardigd dat alle van buiten de stad binnenkomende reizigers zich eerst in het badhuis moesten ‘ontsmetten’, voordat zij als hotelgast in aanmerking kwamen. Langzamerhand aan Russische toestanden gewend geraakt, onderwierp ik mij, gaf mijn koffer in bewaring en liep de straat op, op zoek naar een badhuis. Maar ik had nog geen tien passen gedaan, of er kwam een mannetje met glinsterende oogjes op mij toe en fluisterde: ‘Badhuisbewijsje? Twintig roebel?’ - Het bleek dat een aantal ‘Odessieten’, zodra zij van het decreet der stadsbestuurders had- | |
[pagina 679]
| |
den gehoord, tien keer per dag naar het badhuis togen, zich daar gratis lieten ‘ontsmetten’, de bewijsjes kregen en zich dan in de buurt van de hotels opstelden om hun papiertjes voor een goede prijs aan de man te brengen, om zodoende per dag een maandloon te verdienen en op de koop toe nog ‘spiksplinterschoon’ te blijven. Natuurlijk kocht ik ogenblikkelijk het mij aangeboden badhuisbewijsje en liep het hotel weer in. En nu komt het bewonderenswaardige van het Russische karakter. Een Zwitserse portier, of een Hiltoniaan aan de balie waar ter wereld ook, zou gezegd hebben: ‘Maar meneer - ik heb u nog geen minuut geleden naar het badhuis verwezen en nu staat u hier al met het papiertje? Helemaal droog? Uit een bliksembad? Nee meneer, dat kan niet!’ Maar mijn Odessa-portier nam het bewijsstrookje gewoon in ontvangst, borg het in het dossier bij mijn kamernummer op en gaf mij mijn sleutel. Zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken, zelfs zonder de smakeloosheid van een knipoog van verstandhouding. Net alsof het naar het badhuis snellen, er een bad nemen en het terughollen binnen anderhalve minuut de gewoonste zaak van de wereld was. Eerst veel later heb ik deze meesterlijke aanpassing van de Rus aan de administratieve werkelijkheid in zijn volle omvang weten te waarderen: zijn volledige aanvaarding en absorbering van het absurde. | |
3. Het derde prozaEr bestaat een wat simplistische neiging om de huidige Russische literatuur op bepaalde gronden in tweeën te delen, te splitsen in de categorieën van ‘goed’ en ‘slecht’ en wel op de manier, die in Tirade van februari 1978 op p. 92 door de schrijver R. Peskens onder woorden is gebracht, wanneer hij zijn hoofdpersoon ergens in Zeeland een geïmproviseerde voordracht laat houden en hem daarin laat zeggen: ‘Er zijn twee soorten literatuur in Rusland: de geen aanstoot gevende, de gecensureerde, de op partijpamfletten lijkende literatuur is de eerste soort. En de tweede soort is die zich bescheiden samizdat noemt...’ Overigens moet gezegd worden dat de spreker van R. Peskens zich in goed gezelschap bevindt, namelijk in gezelschap van een der grootste Russische | |
[pagina 680]
| |
dichters van de twintigste eeuw, Osip Mandelsjtam, die reeds begin jaren dertig voedsel gaf aan deze opvatting van goed-slecht in de literatuur op basis van niet-gecensureerd en wel-gecensureerd, met name in zijn Vierde proza, hoofdstuk 5Ga naar voetnoot⋆, wanneer hij de opmerking maakt: ‘Ik deel de hele wereldliteratuur in werken in die mét toestemming en die zonder toestemming zijn geschreven. De eerste categorie is rommel, de tweede is gestolen lucht. Schrijvers die tevoren toegestane dingen schrijven zou ik in hun gezicht willen spugen.’
Wanneer het Mandelsjtam ernst zou zijn geweest met deze laatste boude woorden, dan zou hij bij voorbeeld Nikolaas Gogol in het gezicht moeten spugen - en dat is niet aardig, ook omdat Gogol al ruim één en een kwart eeuw dood is. Ik bezit een eerste druk van Gogols Dode zielen uit 1842. En tegenover de titelpagina staat een mededeling van de Keizerlijke Censor dat het boek gedrukt is met toestemming. En wat de titel betreft, het boek mocht niet Dode Zielen zonder meer heten, maar De lotgevallen van Tsjitsjikov... En dit was vóór verschijning met Gogol afgesproken en dus ‘tevoren toegestaan’ en dus een flinke fluim van Osip Mandelsjtam waard. De zaak, waar het in wezen om gaat is dat Mandelsjtam en Peskens in hun oordelen over wat literatuur is buiten-literaire maatstaven hanteren. De denkfout hierbij is deze: een roman of een verhaal is door de censuur voor publikatie goedgekeurd en dus deugt dat werk niet. Ook het omgekeerde berust op een denkfout: een werk is door een ‘dissident’ geschreven en in samizdat of tamizdat verspreid en dus is het literair waardevol. De werkelijkheid is deze: de kans dat een in samizdat verschenen geschrift een prul is, is even groot als de kans dat een door de censuur toegestaan geschrift een meesterwerk blijkt te zijn. De grote, uit samizdat voortgekomen romans van de ‘dissident’ Solzjenitsyn zijn meesterwerken; de toneelstukken van een andere ‘dissident’, Andrej Amalrik, zijn epigonistische experimenten, het werk van een derde ‘dissident’, Valeri Tarsis, is rommel. Aan de andere kant zijn de verhalen en romans van Tsjakovski, Kozjevnikov, Markov en andere officiële sovjetambtenaren in de literatuur waardeloze | |
[pagina 681]
| |
prullen, maar daarnaast verschijnt in de Sovjetunit, dus in dezelfde situatie van literaire censuur ook... ... En hier gebruik ik de term, waarmee ik ben begonnen - het derde proza. En daarmee heb ik op het oog het proza dat in de Sovjetunie bestaat naast dat van de dissidenten-samizdat en naast dat van de partijgetrouwe scribenten. Om enkele namen te noemen: het contemporaine Russische proza van Raspoetin, Trifonov, Aksjonov, Sjoeksjin, Tendrjakov. In het perspectief van reeds enkele tientallen jaren zullen deze namen straks representatief blijken te zijn voor de Russische literatuur van heden. En de literatuur van de partijscribenten die nu vooraanstaande literaire posten bekleden en grote staatsprijzen in de wacht slepen zal door de lezers van de éénentwintigste eeuw vergeten zijn. Zoals wij vandaag, in het perspectief van enkele tientallen jaren, ook een andere kijk hebben gekregen op de Sovjetrussische literatuur uit de jaren twintig en dertig: een aantal destijds door tijdgenoten in binnen- en buitenland zeer gevierde auteurs, als Fjodor Gladkov, Aleksandr Fadejev, A. Serafimovitsj, N. Ostrovski, is totaal vergeten en heeft plaats moeten maken voor schrijvers van het ‘derde proza’ als Isaak Babel, Joeri Oljesja, Michail Boelgakov, Konstantin Paoestovski, Andrej Platonov en anderen. De beide categorieën waren van de ‘gecensureerde’ soort. Maar, wanneer wij het nu, in de jaren zeventig, over de Russische literatuur uit de eerste decennia na de revolutie hebben, dan zal het gesprek ongetwijfeld over de laatstgenoemde namen gaan, die het ‘derde proza’ in de Russiche literatuur vertegenwoordigen. In hen zet de geschiedenis van de Russische letteren zich voort, ook al publiceren zij ‘met toestemming’. Deze historische continuïteit wordt niet bepaald door de dissidenten, niet door de Russische ballingen in het buitenland, ook al kunnen deze ‘ongecensureerd’ schrijven en publiceren.
12 oktober 1978 |