Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241)
(1978)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 499]
| |
[pagina 500]
| |
2.
Een jongen die zijn meisje kwijtraakt
davert niet.
En de wereld niet van zijn gedichten.
En de nacht niet van zijn stap.
Met zijn gazelle aan zijn hand
staat hij terecht
voor een twaalf meter hoge tafel
waarop zij met haar nieuwe vriendje zit.
(Die haar telkens zit te zoenen.
‘straks’, giechelt ze, ‘eerst dit’)
Ze kijkt hem vreemd en ernstig aan
voordat ze vonnis spreekt.
- ze lacht niet meer denkt hij
dit heeft ze voor mij over, er is hoop -
Die is er niet.
Ze krijgen allemaal een jaar:
Hijzelf, zijn fiets, zijn schaduw, zijn verdriet.
| |
[pagina 501]
| |
3.
Hij staat lang na dat jaar nog stil
omdat hij liever heeft dat zij vergaat
terwijl hij haar omgeeft als water - en gadeslaat -
Om te zinken zal zij zeer groot
in hem moeten liggen: als hout in water.
Maar dat doet zij niet.
Rivieren zoeken de oceaan af met lichtgrijze
sleutels en verdwalen, doven uit.
Wat wil jij dan. Jij die je eigen lichtje omblaast!
Wie zo zichzelf zoekt valt uiteen.
| |
[pagina 502]
| |
4.
Zware zomerregens gaan over het dak.
Alsof de blinden
's nachts wraak nemen
en aan het stuur
van onbeschrijfelijk grote vrachtwagens vol regen
over de aarde gaan.
| |
[pagina 503]
| |
5.
Een kleine stap is het naar haar ogen
die even onbeschrijfelijk waren.
Als twee grote vochtige preciese stalen slingers
konden ze de trap afdalen. Zoemend.
Ze veranderden alle gedachten die je had.
| |
[pagina 504]
| |
6.
Soms was een feest een maaltijd
door een huis verspreid.
Je zag minnaars rimpelig als makrelen
elkaar opeten en alsmaar het hoofd
stotend kriskras in versnelde beweging
met borden en glazen door kamers gaan.
Bijzonder opgewekt, volkomen ten einde raad
kwam je thuis na dit menskundig examen
en gaf over. Je zag weer de vertrouwde
puistuitdrogende eenzaamheid. De doffe spiegel.
Draaierigheid in de buik van niemand.
Kermis in de kloten van nooit.
| |
[pagina 505]
| |
7.
De leugens die maar in het lieglicht zitten
in strandstoelen, zacht verend als valium.
Maar ook het glinsterend donker op blauwe kusten,
de strandpalen als dode pausen. Geen kind staat op
tegen de zittende leugen: zijn bloed.
Geen kind staat in zijn slaap te schreeuwen
als het niet wordt besprongen door geheimen
en de gepoederde leeuwen van het halve woord.
Herinneringen schuren als eenden langs de kade
van ons voorhoofd.
Op de bodem pas is onze mond die niet kan spreken.
| |
[pagina 506]
| |
8. (augustus en uit)
Nu roep de donkere zomer
de stillere schaduwen al
die een voor een gaan liggen
in hun merelbestikte bedden.
Onder de vrome populieren
ligt iemand sprekende voorover
alsof hij in de graskapellen bidt.
Maar hij is bang.
En zo staat uiteindelijk aan zee
een vrouw als een donkere toren.
Totdat een langer schip haar haalt.
Voor ons haar voetafdrukken,
de nevel, zout in de lampen van alles
wat wij denken, lichte grammofoonmuziek.
mei-augustus 1978 |
|