in zat. Wat daaraan voorafgaat, de 3 strofes détaillistische notities (men spreekt altijd van liefde tot het détail, maar dat moet omgekeerd zijn, détailleren op deze manier gebeurt uit liefde, uit geduldig waarnemende sympathie) zouden b.v. ook wel afkomstig kunnen zijn van een dan wel in zeer grote forme zittende Bernlef. Maar die toevoeging haalt Bernlef nooit, dat ineens een dimensie bij geven aan een gedicht dat eigenlijk al afgerond was, waardoor al het bovenstaande gewoon een drie strofen lang uitgesmeerd perfekt beeld wordt van wat anders.
De tematiek van Van Toorn wordt voor de rest aardig samengevat door de titels van zijn 4 in dit verzamelboek samengebrachte bundels. (De gedichten uit deze 4 bundels zijn onderling verwisselbaar, èlk gedicht kan in èlke bundel staan.) ‘Terug in het dorp’ heet de eerste (1960), maar van het arcadische dat de titel suggereert, blijft niet veel over. Om te beginnen staat er ‘terug in het dorp’, er is veel weggeweest-zijn, en het gaat om een terugkeer naar vertrouwde veiligheden die er niet meer blijken te zijn. Zelfs een huis biedt nauwelijks onderdak, er is gefluister achter elk gordijn, de regen is een dromenrover, wind duwt tegen de ramen, niemand is er eigenlijk echt, ‘de doden alleen zijn herkenbaar... elk aan hun eigen steen’ (p. 24). Voor de rest wonen er in een dorp alleen niemanden, ook de ik en de jij waarover het gaat (‘laten wij nu gaan slapen/ons houdende voor elkaar of/wij het nog echt geloven’ p. 20). Er is alleen maar voorlopigheid (‘we zijn hier maar op visite/we zijn al bijna weer weg’ p. 21) Rust is slechts te vinden in prentkaartachtige gedichten, waar geen mensen in voorkomen. (‘Huizen en de toren staan stil./Er is niets dat iets wil./Er is ook in de prent/immers geen mens.’ p. 16)
Dit laatste citaat zou het motto kunnen zijn van Van Toorns tweede bundel ‘Kijkdoos’ (1962): poëzie is niet echt kijken naar mensen, maar naar mensen op prentjes, of het liefst nog naar prentjes zonder mensen erop. Dichten is zoiets als die prentjes inlijsten, bruine foto's in een album plakken. (‘Iedereen zijn vader/vertelt dezelfde verhalen./Het ritselt dan soms even/alsof ergens in de kamer/een hand een bruin blad omslaat/in De Prins of Het Leven’ (72) een gedicht uit een àndere bundel trouwens.) Probleemloosheid heb je alleen in dit soort stilgezette tafereeltjes, elk gedicht een klein ‘diorama’ zoals Tom van Deel dat noemt. Maar echte rust hebben zulke prenten uiteraard ook niet te bieden, het besef dat alleen een prent rust biedt maakt al de rest onrustig. ‘Als ik nu naar ze kijk/voel ik weer de lome/angst voor het voorbijgaan komen/van die twee lieve dode/anderen daar, opgesloten/in verledenheid als een fles.’ (76)
De derde bundel heet ‘Landschap voor een dode meneer’ (68) en die zit vol vrolijk, organisch desintegreren van doden, vol met veel meedogen beoefend cynisme. (Zie b.v. het titelgedicht p. 44, over een verdronken man: ‘In het oevergras lijkt het dwaze/hoofd zich nog af te vragen:/is dit nu werkelijk doodgaan,/deze vro-