| |
| |
| |
Jeroen Brouwers
Afscheid
Laatste groet uit Brussel
Nu zing ik de blues. In Brussel bezoek ik haar die ik noemen zal De Avond, daar zij zwart van huid is en ik haar nooit in zonlicht heb gezien. Zij heeft tijd voor mij. Ik heb bloemen van haar land bij mij, orchideeën, die ikzelf stuitend vulgair vind, en in mijn tas velerlei drank en hapsels. Zij ziet mij aankomen en staat op uit haar stoel, mij toezwaaiend, - ze verlaat haar etalage en trekt de gordijnen ervoor dicht. Ze staat mij in haar voordeur op te wachten. Als ik binnen ben doet ze de voordeur met een sleutel op slot en ook nog op het knipje. Omhelzing. Oud geworden. Ik ook oud geworden. Er is veel voorbij. Weer es in Brussel? Dat zie je. Wij spreken elkaar toe in het Frans, dat zij niet beheerst en ik ook niet beheers. Dat is niet erg in Brussel. Deze stad is wat taal betreft een toverbal. Dag m'n zwartje, bloempje meegebracht. O wat mooi, wat móói! Comment ça va? Ga zitten, of wat wil je...? Ik zeg: ik blijf slapen, schikt je dat? Het is haar wel. Terwijl ze het zegt, kijk ik haar aandachtig aan om te zien of het echt is, maar het is echt, ze lacht, zo vrolijk altijd lacht ze, het ontgaat me niet, dat de rimpeltjes in haar gezicht grijs zijn geworden, en ze kust mij midden op mijn bek. Pas dan verschuif ik mijzelf van de rand van de stoel naar het midden van de zitting. Het rode schijnsel, dat wordt afgestraald door neonbuizen waarmee haar etalage is ingelijst, doet ze uit. Of ze mee gaat eten, vraag ik, - maar dan moet ze voor mij dat witte jurkje aandoen en die witte kousen. Ach, mon brave, hoe lang is het geleden dat je bij me bent geweest, dat witte jurkje heeft ze al làng niet meer en die witte kousen ook niet meer. Ik overreik haar de doos met de strikken. De kousen die er in zitten zijn van witte kant, met witte kanten
| |
| |
bloemranken. Een afscheidsgeschenk. Deze kousen moet je aan als achter je de steen voor het graf wordt gewenteld, céleste Aïda. Zij doet ze onmiddellijk aan, giechelende kreetjes slakend en draaiend of ze staat te dansen. Kom, wij gaan er eigenlijk eerst maar toe over, ons te verenigen. Op de zebravacht op de vloer. Het gloedrijke donkerblauwachtige van haar huid en haar is er niet meer, zoals jaren geleden, haar zwart is zonder meer zwart nu. Maar waar zij zacht karmijn behoort te zijn, daar is zij zacht karmijn. Je hebt er gaatjes bij gekregen, zeg ik. Ik word dit gewaar met mijn tong. Ze heeft haar oorlellen laten doorboren. Door overmatig drankgebruik gedurende tal van jaren lijd ik aan impotentheid. Deze bestaat er niet uit dat kleine broer zich niet wil oprichten, - het oprichten laat niets te wensen over, - noch dat hij niet wil geven zijn paarlen, - hij geeft zijn paarlen, - of dat hij snel vermoeid is, hij is niet snel vermoeid, - maar wel dat na het parelen voldaanheid achterwege blijft, zodat niet de rust van het zoet verdriet in mij komt dalen, niet de vrede, niet de tevredenheid, niet de bevrediging, - och de donzen vogel Dood, grote vogel, briljanten valk. Zij kleedt zich in het donkerrood en met die witte kousen. Schoentjes van eender donkerrood aan haar voetjes die de voetjes zijn van koning Salomons gade. In beide haar oorgaatjes een knopje doet ze en in haar haar zo'n orchidee. Thans klinke harpspel, ik zou getroost willen worden met zang, in mij is een purperlen gekte die fladdert en fladdert. Terwijl ze zich kleedt, zie ik door het keukenraam de bulldozers en de machines met de loden bol, de in puin geslagen huizen, de opengereten straten, - alles onder stolpen van schijnwerperlicht. Er is een labyrinth van puin ontstaan waar een jaar geleden nog de straatjes waren, met de kroegjes en de muziekjes en de hoertjes, sprekende alle huns heren talen, Cynthia, Huguette, Monique-het-moedertje, de zusjes Stella en Ester, en haar
die ik noemen zal de weduwe Marcel Proust en haar die ik noemen zal der Pausinnen Zegen. Dat alles is voorbij. Maar het Noordstation, waar ik twaalf jaar geleden met mijn koffer uit de trein stapte en voor het eerst dit Brussel betrad, deze prachtigste chaos, de mooiste moeder, de dulste geliefde en de verdrietigste, deze stad die ik heb doorzworven in steeds wijdere kringen zonder er ooit de weg te hebben leren kennen, en die ik heb bewoond, daar, en daar, en daar, en daar, zonder er ooit thuis te zijn geweest, ge- | |
| |
liefdste geliefde, Heimwee naar Babel, Mijn Mooiste Jaren, - dat staat er nog: er vertrekken juist twee treinen, een naar links en een naar rechts, het geschiedt in stilte, overal is stilte. Er is opnieuw een stuk van Brussel verwoest en ik behoor tot de laatste generaties op aarde. Ik zeg tegen mijn zusje de negerin: straks zou ik willen nog eens tot uw zacht karmijn ter vogelen ingaan en dan maken u een dochterken, dat zal moeten heten Anne, dit is mijn wens. Wil mij daarna behulpzaam zijn, als ik het mes heb genomen, o mijn zusje, waarmee ik van mij zal afsnijden mijn geslacht, ten teken van mijn moeheid, dat ik het zo moe ben. Die onbevredigdheid van mij is een karaktertrek. Wij eten in een restaurant in de bossen buiten Brussel. Zoeen met menukaarten van geschept papier, open haardvuren, puddingvormen tegen de muur en wagenwielen aan de zoldering, chique, chique, alle lakeien in een frak met gouden biesjes, - maar het bord met het wapenschild plus helmen en pluimen op de rand ervan dat voor mij wordt neergezet, is er een met een zeer oude, donkerbruine, zich vertakkende barst erin en in de sauskom ontbreekt een scherfje. Het enige dat bestendig is, is verloedering. We wandelen door het Ter Kamerenbos. Ik zeg: ik ben gekomen om afscheid van je te nemen, want ik ga terug naar Nederland. Ce n'est pas vrai, zegt ze. Mais oui, c'est vrai, zeg ik en verschaf haar De Opsomming van de Schepen die nu alle verbrand en gezonken zijn, - dat niets mij
nog aan dit land bindt, tenzij ik er zou sterven, en dat ik dit land met lege koffers verlaat. Als het pad te smal is om er naast elkaar te blijven lopen, en ik voor haar ga lopen, en nu en dan even omkijk, zie ik haar in de duisternis niet, haar huid en kleren zijn één geworden met de nacht. Wel zie ik haar kanten kousen lopen. Ze begint te neuriën. En wat gaat zij doen, nu ze haar huis uit moet omdat het tegen de vlakte gaat? Zij trekt zich uit de bisnis terug en gaat een winkeltje beginnen in de buurt van het Zuidstation. Een winkeltje in wol en breinaalden en borduurwerkjes. Daar heeft ze zin in. Ik zal het wel vinden, dat winkeltje, ooit. Ik ben iemand die er ‘opeens’ is, altijd, al jaren. Wij hebben samen heel wat afgejankt, zo zeggen we schaterend tegen elkaar. M'n haventje, m'n windstilte, m'n exotisch eiland. Ik kom je wel weer eens tegen, ooit, als het zwart van je huid en haar zelfs niet meer zwart is, maar grijs, dat duurt niet zo lang meer. De volgende dag bereid ik haar
| |
| |
een ontbijtje in haar keukentje terwijl ze nog in bed ligt, de gekreukte orchidee in haar haar. Ik zet alles attent en netjes voor haar gereed en op haar bordje leg ik het geld. De bulldozers en de machines met de loden bol komen tot leven en beginnen aan hun werk. De lucht is grijs en bestaat uit overvarende wolkvloten. Twaalf jaar geleden bracht ik mijn eerste nacht in Brussel op ongeveer deze zelfde plek door. In hotel Siru op de Place Rogier. In de kersttijd, net als nu. De stad versierd met licht en bomen, maar ook toen al, op andere plaatsen, vol puin van tegen de vlakte geslagen gevels en omgeploegde straten. Toen was het de bel-époque die ten onder ging. Nu zijn het de twintiger en dertiger jaren. Overal aanwijsbaar zijn de pleisters, de rekverbanden en de protheses, - Brussel is al eeuwenlang bezig zich onophoudelijk, steeds en steeds opnieuw, te verjeugdigen, geen lijdzamer stad dan Brussel, geen stad zo moe als Brussel. Nu, adieu dan maar. Met mijn lege tas in mijn hand sluip ik het huis uit. Ik ben ook altijd ‘opeens’ weer verdwenen. Ik verlaat de stad door het labyrinth van puin. Ik zeg, terwijl de ruitenwissers de vette droppels die beginnen te vallen van de voorruit vegen, op de maat van deze dubbele metronoom: Brussel, Brussel, Brussel, Brussel, Brussel... Ach, donzen vogel, grote vogel. Ik heb in deze stad twee zonen gekregen, ik zie ze nog, op sommige plaatsten in deze stad, hun eerste stappen zetten, struikelen, overeind krabbelen, verder lopen. Vandaag ga ik bergen papier verbranden.
Afscheid is een fragment uit Mijn Vlaamse jaren. Binnenkort in de Privé Domeinreeks, De Arbeiderspers, Amsterdam. |
|