Tirade. Jaargang 21 (nrs. 221-231)(1977)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 409] [p. 409] C. Buddingh' Vijf gedichten Just one of those days 11 februari 1977, tien uur, dertien minuten, zes seconden: je steekt je eerste Pierroetta op en tilt de kap weg van je schrijfmachine. Ver in de ruimte zweeft je dubbelganger, en ziet je zitten: kijk, je neemt een trek. Dan hangen je vingers weer boven de toetsen. Het lijkt wel of je fronst. Te gek. Te gek!! Hij neemt het leven weer serieus vanmorgen, die ouwe, minuscule Dinky Toy. Verdomd: 't is net alsof hij zit te denken! Orkanen van homerisch hoongelach bulderen door mijn hoofd. Ik strijk mijn haar glad. Half elf. Zou 'k al een whisky in kunnen schenken? [pagina 410] [p. 410] Ach, waren, etc. etc.? We schuilden, nee, niet onder droppelend lover, maar in zo'n houten badhokje op het strand van Katwijk, allebei even zenuwachtig, omdat er plots meer van ons werd verlangd dan we waarmaken konden. En we kenden elkaar ook nog maar anderhalve dag. O, die tristesse van de jaren dertig! (Gelukkig zag je dat pas achteraf). Wat kusjes. Wat gefriemel. En we liepen weer in de klemschroef van elkanders armen langs 't spottend-speels opspattend brandingschuim. Zo'n veertien dagen lang was ze mijn meisje. Nu kan 'k me zelfs haar naam niet meer herinneren. Ik weet alleen nog dat ze uit Bennekom kwam. [pagina 411] [p. 411] Twee tafels verder Ik zat een keer met Frits en Carla Jans op een terrasje in Amsterdam 't Moet in de jaren vijftig zijn geweest. Voor Provo. We dronken nog geen whisky. Gewoon pils. We wilden nog een rondje. 'k Draaide me om: en daar, twee tafels verder, zaten Jacques Bloem en Adriaan Roland Holst, als wij in 't zonnetje te praten en te lachen. Twee oudgeworden goden uit mijn jeugd. 'Moet je ze niet gedag gaan zeggen? vroeg Carla. ‘Je kent ze toch?’ 'k Schudde van nee. Goden, al werden ze ook nog zo stram en rimpelig, stoor je niet. Ik riep de kelner. Toen wij weggingen zaten ze er nog. [pagina 412] [p. 412] Hangertje Mijn vader kocht er meest zijn kleren. Soms ging 'k met hem mee, voor 'n broek, een overhemd. Ik vond het wel een grappig mannetje, de eigenaar. Klein. Zwart. Tiptop gekleed. Hij en mijn vader hadden veel te praten. Te oreren ook. Ik wilde weer vlug weg. Voetballen. Een eind door de polder fietsen. Of naar de meisjes kijken in de stad. 'k Heb nog een hangertje: ‘Kledingmagazijnen H. Breemer en Zoon. Dordrecht. Voorstraat.’ 'k Gebruik het vrij vaak: 't is van haast onverslijtbaar hout. In '43 werden ze verraden. Wanneer dat niet gebeurd was, zou mijn broer misschien nog met de dochter zijn getrouwd. [pagina 413] [p. 413] Wapenspreuk We hebben nog een wapen in de familie: een geel schild, met daarop een rode schaar. Daarboven de gewone tierelantijnen: pluimen. Vleugels. Een harnas met een helm. Er staat ook nog 'n spreuk onder: Sicut Deus in coelis ita judex in terra. 't Zou op afstamming van vierschaarrechters wijzen (maar 't zullen wel schapenscheerders zijn geweest). Dat wapen vond ik nog wel aardig. Maar die spreuk! Zoekend naar 'n andere, kwam ik op Ne du tout fol ne du tout sage (Villon). Zeker een kwart eeuw lang was dat mijn leuze. Nu heb ik een nog betere gevonden: Apollinaire's Belle clarté chère raison. Vorige Volgende