Tirade. Jaargang 21 (nrs. 221-231)(1977)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 253] [p. 253] C. Buddingh' Vijf gedichten Soms, 's avonds Soms, 's avonds, staat mijn vader in de kamer. Vreemd oud geworden, haast vel over been. ‘Slapen ze, Stientje en de jongens?’ ‘Ja, hoor.’ (Zij mogen hem niet zien). Hij zucht tevree. ‘Maken ze 't goed? Geen zieken?’ ‘Nee, geen zieken gelukkig. Alles prima.’ Hij glimlacht, klein op een puntje van de bank, zijn benen nog korter dan toen hij een jongen was. We praten niet, maar ‘hou je taai, hè!’ knikken we als vroeger. 'k Ga weer eens. Dag knul.’ Hij staat nog even voor mijn moeders jeugdfoto. Het tuinhek piept. Ik luister naar zijn stappen, die vederlichte, bulderende stappen van iemand die terug moet in de dood. [pagina 254] [p. 254] Goed luisteren maar Ik luister dikwijls naar mijn ademhaling. Steeds piept of knerpt of reutelt er wel iets: gedempte seinen uit mijn bronchieën dat alles daar nog redelijk functioneert. Je kan te veel, en ook te weinig horen. Te veel: dan komt de dokter met een spuit. Helemaal niets meer: lig je op je doodsbed. Nee, 't beste blijft, net zo er tussenin. Die lang vertrouwde, knisterende geluidjes: alsof een muis een korstje kaas aanknaagt, alsof er 'n rilling gaat door kolengruis. 's Avonds vooral: heel je omgeving slaapt, je leest en luistert, glimlacht, leest en luistert, en grijnst nog ongestorven voor je uit. [pagina 255] [p. 255] Spelletje ‘In deze volgorde schiet ik ze dood.’ 't Viel me een keer in; ik dacht: een mooie titel voor 'n deel dagboeknotities. Laatst: een prima slotregel voor een van deze gedichten. Maar als ik even nadenk, weet 'k: zolang men Stientje en mijn zoons maar ongemoeid laat, schiet ik nooit iemand dood. Dus: retoriek, en die moet men (Rimbaud) de nek omdraaien. Toch is 't een boeiend spelletje: je hebt in België zo'n FN-pistool gekocht, waarmee je in dienst zo aardig leerde paffen. Vooruit: in welke volgorde! De lijst schrompelt steeds verder in. Daar gaat ook nog de laatste naam. Je kan er wel bij lachen. [pagina 256] [p. 256] Bedankt nog, Jan 'k Liep over 'n dijk. Langs een soort vaart, 't Was donker. Herfst. Stormachtig. Een dreiging in de lucht. Maar onbestemd. Soms floot ik zelfs een deuntje. Ik was naar iets belangrijks onderweg. Plots struikelde ik. Gleed 't water in. Ik greep me aan een zwart, glibberig houtblok vast. 't Bewoog, staarde me aan met felle varkensoogjes, en 'k zag dat 't het dier Behemoth was. Mijn gil verstikte. Maar, daar op de dijk, de karabijn al in de aanslag, torende Jan Cremer, als een beeld van 't Paaseiland. Hij knipoogde. Vuurde. Het monster zonk weg in de drabbig opkolkende diepte. 'k Klauterde terug aan land. Bedankt nog, Jan. [pagina 257] [p. 257] Zelfs. ook. 'k Heb hem een keer gekocht bij Sigtermans (een bloemenzaak in Dordt), ons stenen leeuwtje: pseudo-antiek, kitscherig misschien, maar met van die trouwhartige dikke katerpoten. Stientje bond hem al gauw een lintje om, en met een kerst zetten we hem een kransje van plastic hulst met rode besjes op en vonden alle vier: dat staat hem schattig. Alweer vijf, zes jaar prijkt hij op de rand van de open haard, een beetje kwijlend grijnzend, haast een debiel, met zijn half blinde oogjes. Nauwelijks een leeuw meer, 'n soort objet orné, dat als een mal penaatje over ons waakt. (Ook een agnosticus heeft goden nodig). Vorige Volgende