| |
| |
| |
Willem Frederik Hermans
Van Oudshoorn, wat ik me van hem herinner
Zo ongeveer in de maand maart van het jaar 1951 moet Van Oudshoorns toenmalige uitgever, die een grote hekel had aan bestsellers, me verteld hebben dat de bijna vergeten schrijver van Willem Mertens' Levensspiegel en andere boeken, een eenzame oude man was en dat hij niet ver bij mij uit de buurt woonde. - Ik was destijds gevestigd in Voorburg. - Van Oudshoorn zou het vast en zeker zeer op prijs stellen als ik hem eens ging opzoeken. De bloemlezing uit Van Oudshoorns werk Doolhof der Zinnen was onlangs verschenen en allesbehalve een bestseller, wat ik betreurde. Ik vond b.v. de roman Louteringen indrukwekkender dan Vestdijks Anton Wachterromans, die er hier en daar enigszins op lijken.
De uitgever gaf me Van Oudshoorns adres en liet me ook een papiertje zien, waarop de schrijver met grote oudemannenhanepoten had genoteerd: ‘Robert Musil. Die Verwirrungen des Zöglings Törless’. Dit was, zei hij, Van Oudshoorns lievelingsboek.
Musil en dit al in 1906 geschreven verhaal waren toen bijna bij iedereen onbekend. Ik had er ook nooit van gehoord. Pas zes jaar later zou Musil plotseling beroemd worden. Er is, voor wie dit denken mocht, weinig overeenkomst tussen Van Oudshoorn en Musil.
Ik vroeg bij Van Oudshoorn schriftelijk belet en een ontmoeting vond plaats op dinsdagmiddag 3 april 1951, in zijn bovenhuis Van Imhoffplein 17, Den Haag, aan de rand van een geweldig platgebombardeerd stadsgedeelte. Er had daar toen nog weinig of geen herbouw plaatsgevonden. Bij de begroeting zei Van Oudshoorn:
‘Zo. Ik ben aan het eind van mijn schrijversloopbaan en u aan het begin. Dat lijkt me allebei even onaangenaam.’
Hij had een zure, enigszins nasale stem, met een lichtelijk Amsterdams,
| |
| |
ten minste West-Nederlands accent.
Zijn vrouw, die zeer slecht Hollands sprak, met veel Duits er doorheen, deelde op een gegeven ogenblik mede:
‘Iek bin geborene Deutsche.’
‘Hè, ja,’ zei de schrijver, ‘dat moet je meneer Hermans vooral gaan vertellen, dat jij een geboren Duitse bent. Dat kan die man nou echt helemaal niet aan je horen.’
Hij praatte op vlakke, maar vernietigende toon.
De vrouw liet zich daarop gaan in een heftig soort zelfvernedering, met uitroepen over ‘wij stomme Duitsers’, over Hitler ‘slechte rotvent’ (daarna sloeg ze haastig haar hand voor haar mond, omdat ze een voor haar gevoel zeer onbehoorlijk woord had uitgesproken), over dat Hitler ‘Europa kaputtgemacht’ enzovoorts.
Van Oudshoorns gezicht zou ik moeilijk kunnen karakteriseren.
De heer N. Gregoor, die hem nooit in levenden lijve ontmoet had, schreef me op 13 augustus 1963: ‘Ik ken van Van Oudshoorn maar twee portretten: de fascinerende foto (volgens mij) die Dinaux in zijn essaybundel Gegist Bestek reproduceerde en waar Van Oudshoorn op de lugubere filmacteur Peter Lorre lijkt (maar tot zachtmoedigheid vervallen) en een scherp daarmee contrasterend portret in het boekje Van Jaar tot Jaar, waarop hij een “hoge zije” draagt en er daarmee uitziet als een boemelbaron. Toen ik een vriend, de schrijver Willem Brakman dat tweede portret nà het eerste toonde, was hij over de ontluistering van de indruk die het eerste portret op hem maakte, zeer teleurgesteld.’
Misschien zou het de heer Brakman kunnen troosten dat van sommige mensen haast geen twee foto's kunnen worden genomen die op elkaar lijken. Jazelfs bestaan er personen, die ook in de werkelijkheid geen twee minuten hetzelfde gezicht hebben. De moderne fotografie, gemakkelijk in staat van een en dezelfde persoon duizenden verschillende afbeeldingen te maken, is soms funest voor het imago. Hoeveel beter waren beroemdheden er vroeger aan toe, toen zij hoogstens een of twee maal in hun leven werden uitgebeeld, in marmer, olieverf, pastel of gravure, met grote zorg voor de overeenkomst tussen uiterlijk en oeuvre. En zo wer- | |
| |
den ze onherroepelijk en onveranderlijk vastgelegd voor alle eeuwen. Naar mijn indruk leek Van Oudshoorn nòch op Peter Lorre, nòch op een boemelbaron, al lag er in zijn rooddooraderde wangetjes wel een aanwijzing, dat hij graag een glaasje lustte. Hij droeg een bril met sterk vergrotende, randloze, ronde glazen, waarachter grote, ‘wondbare’ (mooi woord voor een krantenartikel, noteerde ik destijds) blauwe ogen. Het leken werkelijk een soort poelen van ellende. Zijn gladgeschoren wangen vertoonden diepe, opmerkelijk lange kerven.
Ik herinnerde me niet ooit ergens een foto van hem te hebben gezien en vroeg hem wat daarvan de oorzaak was.
‘Kijk,’ zei hij, en haalde een boek van Lodewijk van Deyssel te voorschijn en sloeg het open bij een zeer zelfgenoegzaam portret van die auteur, ‘als je zo'n kop hebt, dan kun je je foto laten publiceren.’
(Ik had geen fototoestel bij mij en het verhaal dat ik bij deze of een andere gelegenheid foto's van hem zou hebben gemaakt, is niet waar. Ik heb het hem zelfs niet gevraagd.)
In zijn romans beschrijft Van Oudshoorn de gezichten van zijn personages doorgaans als afstotelijk: al hun zonden vallen er open en bloot op te lezen, enz. Iedereen kan aan ze zien hoe slecht ze zijn, want de mythe dat zelfbevrediging de totale innerlijke en uiterlijke verwoesting ten gevolge heeft, is een onomstotelijke waarheid voor hen - en was dat ongetwijfeld ook voor hun schepper.
In werkelijkheid kon de schrijver zelf, ook toen, oud en afgetakeld, zeker niet afstotelijk worden genoemd. Zijn gezicht was eerder in hoofdzaak niet opmerkelijk. Dat hij zichzelf ook afstotelijk gevonden heeft, is het tegendeel van uitgesloten. Zoveel mogelijk bleef hij in een donkere hoek van de kamer zitten, met zijn rug naar het raam, zodat je z'n gezicht bijna niet kon zien.
Een lintje (ridder Oranje Nassau) versierde het knoopsgat van zijn conventionele donkerblauwe pak, waaronder hij een blauw gestreept overhemd aan had, dat werd bekroond door een witte stijve boord, zoëen met omgeslagen punten, en daar omheen lag een zwarte das met dikke knoop. Op zijn achterhoofd bevonden zich nog enkele fiets-blonde haren, overigens was zijn schedel kaal.
| |
| |
Een ‘gezicht dat je lang bijblijft’ had hij dus niet. Hij deed vooral denken aan een kleine kantoorman, een boekhouder, wat hij dan ook was geweest, zijnde ‘kanselier’ de wijdse benaming die men op ambassades en gezantschappen aan deze functionaris gaf (De titel ‘directeur der kanselarij’ zoals hij b.v. in de Winkler Prins Encyclopaedie wordt genoemd, is pas na de oorlog ingevoerd.)
Hij vroeg mij of ik getrouwd was.
‘Ja, sinds kort.’
‘Zo, sinds kort... Als je eraan begint, denk je niet dat het zo lang moet duren.’
Hij vroeg me ook of ik een baantje had, dan wel uitsluitend schreef ‘Nee,’ zei ik, ‘ik heb geen baantje, maar overdag kom ik toch bijna nooit tot schrijven, dus zou ik best een baantje kunnen hebben. Het meeste schrijf ik 's nachts, van twaalf tot vijf Daardoor ben ik overdag soms wel wat slaperig.’
Enkele ogenblikken later zei Van Oudshoorn tegen zijn vrouw: ‘Als jij nou eens naar de keuken ging, om thee te zetten of iets anders te doen. Want als jij hier nog lang blijft zitten, valt meneer Hermans nog in slaap.’
Hij bezat maar een klein kastje met boeken.
‘De helft zou ik kunnen missen. Je leest het toch niet allemaal. Daar heb je Die Phaenomenologie des Geistes van Hegel. Ik kan er niet doorheenkomen.’
Deze opmerking verbaasde mij nogal. Ik had geloofd dat hij een fanatiek lezer van Hegel zou zijn (en dat kan hij ook wel geweest zijn, zonder bijzonder veel van dat uiterst duistere jeugdwerk te houden).
In de artikelen die ik destijds over hem schreef, wees ik er juist op dat Van Oudshoorns romans een soort overgang vormden tussen twee genres: de psychologische roman van de Tachtigers en de filosofische roman die aan het eind van de veertiger jaren uit Frankrijk in Nederland doordrong, Sartre e.d.
Wat Heidegger was voor Sartre, was Hegel geweest voor Van Oudshoorn, bedoelde ik, zonder Hegel te noemen.
| |
| |
Van Oudshoorn was geen realist of naturalist op goed geluk, zoals de meeste Tachtigers, post-Tachtigers en ook Vestdijk nog, maar eerder een filosofisch romancier.
De lotgevallen van zijn romanhelden ontrollen zich volgens een onontkoombare Hegeliaanse dialectiek.
Het zijn eenzamen sinds hun prilste jeugd, die zich eindeloos overgeven aan een somber broeden vol zelfverwijt. Tot daden komen zij zelden of nooit. Zij mediteren uitzichtloos en beklemmend.
Antithese volgt op these en beide versmelten in de bespiegelingen van de personages tot een filosofisch verhelderde, maar daardoor juist des te onvermijdelijker ondergang.
Boeken die Van Oudshoorn graag las, dat waren, behalve het al genoemde verhaal van Musil, de dagboeken van Hebbel over diens verhouding met een modiste. Verder zei hij te bewonderen: Van Deyssel, Van Looy, Flaubert (Madame Bovary, niet L'éducation sentimentale) en Coenens Een Zwakke. Stendhal noemde hij ‘cerebraal’, maar ‘erg goed’.
Voorts zei hij: ‘Die Marsman was niks, die Slauerhoff was beter.’
Du Perron lag hem niet, Bordewijk vond hij ‘cerebraal’, Anna Blaman ‘kon geen levende figuren scheppen’.
‘Die Starter’ (zo sprak hij de naam Sartre uit) ‘heeft een boekje over Baudelaire geschreven. Er is niets van Baudelaire overgebleven, hij heeft hem helemaal in zijn eigen filosofie geperst.’
Gide beviel hem evenmin.
In 1950 hadden enige bewonderaars Van Oudshoorns zogenaamd 75e verjaardag gevierd met enige luister, om zijn werk weer een beetje in de publieke aandacht te brengen. Eigenlijk was het zijn 74ste verjaardag pas. De organisatie van het feest berustte bij Leo van Breen. ‘Die bracht zijn kok mee en een meid en wij hadden de werkster.’
Er kwamen dertig mensen. Enkele vermeldde hij:
‘Emmy van Lokhorst, zo'n klein kriebeltje, ze is vier keer getrouwd geweest. Begrijpt u dat?’
Ook noemde hij: Van Vriesland, Mr. E. Elias, Mr. Arie Mout en daarnaast een aantal namen die ik nooit gehoord had - de namen van de buren
| |
| |
werden in één adem genoemd met die van de beroemdheden. Eerstgenoemde schrijver had zich met schandalig gulle hand van de aanwezige sigaren bediend, er handenvol van in zijn zak gestoken.
‘De meeste van die mensen heb ik nooit meer teruggezien’. Even later zei hij: ‘Op m'n zeventigste verjaardag was er helemaal niemand.’
‘Wel waar,’ werpt z'n vrouw tegen, ondertussen weer binnengekomen met thee, ‘die was er en die en die...’ (Mij onbekende namen.)
‘Niemand’ betekende voor haar niet hetzelfde als voor hem, omdat schrijvers voor haar niets betekenden.
Hij antwoordde alleen: ‘Nou ja, maar in elk geval lagen we om negen uur in bed van de kou.’
Boutens noemde hij ‘zijn vriend’ hoewel hij hem maar eens in de vijf jaar placht te spreken.
‘Als je dacht dat hij over poëzie zou praten, had je het mis. Die praatte alleen maar over geld. Hij leefde van de literatuur en verdiende f 2500, - per jaar.’ (Dat was toen nogal veel voor een dichter.)
Van Oudshoorn liet me enige bundels van Boutens zien, waarin Boutens de opdracht had geschreven: ‘Aan de heer J.K. Feylbrief, in vriendschap.’ (Over de aanbieding van deze bundels doet een legende de ronde, als ik het me goed herinner door Van Oudshoorns uitgever verspreid, dat Van Oudshoorn bij deze gelegenheid gezegd zou hebben: ‘Ja, maar ik kan ze niet meenemen. Ik heb een grote kist sigaren in mijn tas en die boeken kunnen daar niet meer bij.’
Ten eerste: aan mij heeft Van Oudshoorn dit niet verteld. Ook gaf hij in zijn manier van praten over Boutens ondanks alles toch wel te verstaan dat hij het prettig had gevonden een zo vermaard dichter enkele malen te hebben ontmoet.
En ten slotte: je kunt je moeilijk voorstellen dat de beroemde Boutens de tijdens Boutens' leven welhaast totaal onbekende ‘Heer J.K. Feylbrief’ met gesigneerde bundels achterna zou zijn gaan lopen.)
Ik was gekomen om half vier. Tegen vijf uur kwam het gesprek op katten en ging Van Oudshoorn zijn kat halen om hem aan mij te laten zien. ‘Ons kind, hij kan pootjes geven.’
| |
| |
Het was een kolossale, vette, bruin met zwart gestreepte kater.
Buiten adem door het dragen van dit zware dier, begon Van Oudshoorn te klagen over de warmte in de kamer en het zweet droop van zijn voorhoofd. Zijn vrouw vertelde dat zijn hart niet goed was en gaf hem de raad wat op bed te gaan liggen.
Ik heb haastig mijn thee uitgedronken en afscheid genomen, geplaagd door een zeker schuldbesef.
Op het overloopje bij de trap stond een grote groene clivia, met een kaartje erin: DE HERE IS WAARLIJK OPGESTAAN.
Thuisgekomen maakte ik enkele notities over het afgelegde bezoek.
In de verzameling vraaggesprekken met schrijvers door G.H. 's Gravesande Sprekende Schrijvers komt ook een interview voor met J. van Oudshoorn. Hierin verklaart hij het feit dat hij in 1933 vroegtijdig ontslagen werd als kanselier van het Nederlandse Gezantschap te Berlijn, als een soort voortvloeisel uit, althans iets dat samenhing met, het aan de macht komen van Hitler, ik herinner me hiervan hoofdzakelijk dat het een verward verhaal was.
Van Oudshoorn is misschien wel, wanneer je tenminste afgaat op zijn romans, een driftig deelnemer aan het Berlijnse nachtleven geweest. Men zei dat hij zijn vrouw zou hebben leren kennen in een tingeltangel, waar zij zong.
De dag na mijn ontmoeting met hem, sprak ik de uitgever weer, die me vertelde dat Van Oudshoorn in 1933 was ontslagen wegens tekorten in zijn kas. Toen een uit Nederland overgekomen controleur hem vroeg: ‘En, vertel eens, meneer Feylbrief, hoe staat het met de kas?’ zou de kleine diplomaat op een lege geldtrommel hebben geklopt onder de woorden: ‘Die klopt, hoor maar.’
Het hierna volgende vertel ik uit mijn geheugen, omdat ik er toen niets over opgeschreven heb.
Ik heb Van Oudshoorn nog eenmaal bezocht, vergezeld door mijn
| |
| |
vrouw, op een zondagmiddag.
Hij bracht opnieuw mijn nachtelijk schrijven ter sprake en vroeg aan mijn vrouw hoe zij daar tegenover stond. Ze antwoordde hem dat ze er geen bezwaar tegen had, waarop hij tegen zijn vrouw zei: ‘Hoor je dat? Meneer Hermans schrijft 's nachts en ze vindt het helemaal niet erg.’
Andere opmerkelijke uitspraken van die dag herinner ik me niet, helaas. Ik vergat nog te vermelden dat er voor de ramen van die typisch Duitse gordijnen hingen, horizontaal gerimpeld en opgebonden.
Mevrouw Van Oudshoorn was nogal veel aan het woord en vertelde dat ze zo uitstekend kon zingen en dat ze geregeld meezong in een kerkkoor. Ook met de dominee was zij zeer bevriend. Van Oudshoorn, geen gelovig man, liet duidelijk merken zeer weinig gediend te zijn van die vriendschap met de dominee.
Ter sprake kwam ook hoe zij in de oorlog, na het bombardement op het Bezuidenhoutkwartier van Den Haag, hun huis hadden moeten verlaten. Ze werden ingekwartierd bij een schoenmaker, waarheen zij urenlang hadden moeten lopen, met hun schamele bezittingen in een oude kinderwagen. De mensen bij wie ze terechtkwamen hadden van alles en nog wat gehamsterd.
‘Als ze aan tafel gingen, waar wij bijzaten, werd er eerst langdurig gebeden. Daarna begon de maaltijd en wij kregen niets.’
Ter sprake kwam ook dat hij, jaren geleden, een Duitse vertaling van Willem Mertens' Levensspiegel had gemaakt. Hij had er nooit een uitgever voor kunnen vinden. Omdat ik toen wel eens correspondeerde met een Duitse literaire agent, bood ik aan voor hem een poging te wagen bij die man. Ik kreeg het typescript mee. Helaas kwam er ook nu niets van een uitgave terecht. Het typescript heb ik moeten terugsturen, in die tijd al, of later, na Van Oudshoorn dood, dat weet ik niet precies meer.
Op de avond van zijn overlijden (dinsdag 31 juli 1951) belde zijn vrouw mij op, of ik de uitgever wilde inlichten. Waarom ze dat zelf niet deed, begreep ik niet, maar ik heb toch gedaan wat ze vroeg. De uitgever bleek niet op zijn gebruikelijke adres te zijn, maar hij logeerde in een buitenhuisje te Den Dolder, dat hij van iemand had geleend. Daarheen heb ik toen, meen ik, een telegram gestuurd.
| |
| |
Ook schreef ik een ‘In Memoriam’ over Van Oudshoorn voor het dagblad Het Vaderland.
Het waren buitensporig warme zomerdagen.
Voor de begrafenis was veel belangstelling. Het rouwbezoek zat in de snikhete voorkamer, dezelfde waar ik bij mijn bezoeken aan hem, met hem had zitten praten, maar nu anders ingericht, met veel meer stoelen. In de achterkamer, voor de gelegenheid van boven tot onder met paarse draperiën behangen, lag hij opgebaard. Een zoetige lijkengeur had zich door het hele huis verspreid.
Er werd door niemand een traan geplengd. Een dame, die zich als een Duitse barones bekendmaakte, had in haar tas een aantal door haar vervaardigde tekeningen meegebracht. Ze vroeg aan de uitgever of hij die tekeningen niet eens bekijken wilde en maakte haar tas al open, maar deze genadeloze moralist antwoordde plechtig, met zijn in eeuwenoude eikenhouten vaten gerijpte basstem: ‘Mevrouw, ik vind het hier noch de tijd, noch de plaats om zaken te doen.’
Onder het verlaten van het rouwhuis werd door menigeen de neus diep opgesnoven in de lijkenlucht, wat van steelse, veelbetekenende blikken gepaard ging.
Het was de dominee van mevrouw Van Oudshoorn die in de aula van de begraafplaats Nieuw Eik en Duinen allereerst het woord voerde.
Zijn naam luidde Wormgoor, toepasselijker kon het niet.
Hij begon als volgt: ‘Beminde broeders en zusters. Naar men zegt is de dezer dagen ontslapen heer Feylbrief, die wij hier naar zijn laatste rustplaats begeleiden, de schrijver geweest van vele boeken.
Welaan, mijne geliefde broeders en zusters, als ik dat woord boek hoor, dan moet ik ogenblikkelijk denken aan dit Boek!’
Meteen haalde hij een klein zwart bijbeltje te voorschijn, dat hij opzettelijk verborgen had gehouden onder het lessenaartje en stak het omhoog. De lijkrede ging verder uitsluitend over dat Boek en de schrijver van die andere boeken werd feitelijk met geen woord meer vermeld.
| |
| |
Na afloop van de ter aarde bestelling zaten de uitgever en ik een biertje te drinken op het terrasje van het café De Posthoorn. Het liep tegen zessen en we besloten op het bureau van het dagblad Het Vaderland dat daar niet ver uit de buurt is, te gaan kijken of de krant al was verschenen, waarin mijn In Memoriam zou moeten staan.
Op het bureau van de krant gekomen, overhandigde het meisje dat met de verkoop van losse nummers was belast, ons een zo juist van de pers gekomen exemplaar. De uitgever liep er meteen mee weg.
‘Meneer!’ riep het meisje, ‘ik krijgt tien cent van u!’ - want dat was destijds de prijs van een krant.
‘O,’ antwoordde uitgever, ‘ik dacht dat het gratis was. Want wij (sic) hebben een stuk in deze krant geschreven.’
Wie zou destijds hebben durven hopen dat deze zelfde uitgever vijfentwintig jaar later, geheel zonder mijn bijstand, een echte bestseller schrijven zou? 's Werelds loop heeft soms de wonderlijkste verrassingen in petto.
Enige tijd na de begrafenis heb ik Van Oudshoorns vrouw nog eens opgezocht, onder meer om erachter te komen, wat er met zijn nagelaten papieren gebeuren zou. Zij hield lange, opgewonden verhalen in nauwelijks verstaanbaar Duits, of Nederlands, of allebei, over een snode vriendin in Berlijn die de schrijver indertijd had willen verleiden of iets van dien aard, ik kon het, als gezegd, niet goed volgen. Wat ze vertelde leek me hier en daar zo scabreus, dat ik haar moeilijk vragen kon of ze het nog eens wilde herhalen. Een en ander werd doorspekt met uitroepen als: ‘O Jantje, jantje, du hast mich viel zu früh im Stich gelassen!’
Wat de nagelaten papieren betreft, daaraan bleek zij een bijzonder grote financiële waarde toe te kennen en ze wilde ze in geen geval aan iemand tonen, voor er kolossale sommen geld op tafel zouden zijn gelegd.
Ik kreeg de indruk dat zij geestelijk gestoord was en dit oordeel van een leek is, geloof ik, naderhand door deskundigen bevestigd.
Ik ben er nooit meer teruggeweest en heb haar nooit meer gezien.
Parijs, 27 juni 1976
| |
| |
Van Oudshoorn in zijn Haagse periode, omstreeks 1896, met zijn vriend J.A. van Bommel, schoonvader van R. Nieuwenhuys.
| |
| |
Op ongeveer 30-jarige leeftijd in de kanselarij van het Nederlands gezantschap te Berlijn.
| |
| |
Het echtpaar op vakantie in Scheveningen, augustus 1928.
| |
| |
De foto waarnaar Van Oudshoorns facie in het zgn. ‘smoelenboek’ van uitg. Van Holkema & Warendorf werd vervaardigd.
In werkelijkheid stelt deze foto de auteur voor in 1938, op weg naar het huwelijk van Mientje Themps.
|
|