Tirade. Jaargang 20 (nrs. 211-220)(1976)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 390] [p. 390] Wallace Stevens Zes gedichten (Vertaald door Lloyd Haft) The snow man Men moet doorwinterd kijken Naar de sneeuwbedekte takken Van de pijnboom. Men moet het al een hele tijd Koud hebben om vorstruige Sparren aan te zien, Strak in de kale glinster Van de zon in januari - En niet ellende Te vermoeden in het ruisen Van wind over wat barre takken - Ruisen van de aarde: Dezelfde wind waait over Dezelfde schrale plek Waar de luisteraar, zelf niets, Gadeslaat niets Wat er niet is en het niets Dat er is. [pagina 391] [p. 391] Op mere being Achter de laatste gedachte Rijst in de verte een enkele palm, Einde van het verstand. Diep in de palm zingt een goud- Geveerde vogel, zingt zonder Zinnebeeld of zin. Zingt. Weet dan - niet de rede Maakt ons gelukkig of ellendig. De vogel zingt. Zijn veren glimmen. De palm staat aan de rand van de ruimte. Wind beweegt zich langzaam In de takken, in de vuurgevlekte Veren van de vogel. [pagina 392] [p. 392] The green plant De stilte: een gestalte Die voorbij is. Leeuwgele rozen van oktober zijn Papier geworden. Schaduwen van bomen Als vernielde paraplus. De afgeleefde woordenschat Van zomer heeft ons niets meer Te zeggen. Het bruin onder het rood, Goud onder het geel zijn Vervalsingen, zon zonder Warmte, in een spiegel - Behalve dat een groene plant Gloeit terwijl je kijkt naar De mythe van het paarsgroene woud - Gloeit boven legende, Heidens in het groene Van de harde werkelijkheid waartoe De groene plant behoort. [pagina 393] [p. 393] The dwarf Nu is het september En het web geweven, Het web is nu geweven En je moet het aan. De winter is gereed, je moet hem dragen, Winterweb, wintergeweven wind, Zomerse gedachten Die het brein erover heenplakt Ten spijt - lappen op een lappenpop. De geest is nu gewrocht. Langzaam, langzaam Werd eraan gevlochten. Dit is wat je bent, Je uiteindelijke mannetje Geweven, geweven En hij wil nu gedragen. Masker noch gewaad, dit Wezen uit de vale zomer Losgerukt, spiegel van de kou, komt zitten Thuis naast je lampje: Slokken van je glaasje, Morsen met je mok. Kijk maar: rijp Tussen de baardstoppels al. [pagina 394] [p. 394] The plain sense of things Nadat de bladeren gevallen zijn Keren wij, zien wij de dingen Nuchter weer, gewoon. Het is alsof wij kwamen Aan het eind van de verbeelding En onbezield bleven In het roerloos gewende. Een fantastisch streven Is vergeefs geweest. Hiervoor Kent men geen woorden, behalve Dat de schoorsteen nog steeds Scheef staat, de schuur moet geverfd... Maar ook het eind van de verbeelding Moest, onvermijdelijk, Verbeeld worden - De vijver, de loutere verschijning Ervan, geen weerspiegeling, de bladeren, Modder en het troebelglazen Water waar de ratten komen Kijken, de vijver Met weggegooide lelies - Dit alles moest verbeeld, als kennis Waar niet aan was te ontkomen. Anders had het niet kunnen zijn. [pagina 395] [p. 395] Lebensweisheitsspielerei Het zonlicht valt steeds Valer op de middag. De fieren, De sterken zijn vertrokken. Die overblijven zijn De onvolmaakten, kwijnende Inheems, finaal menselijk. Hun armoede is armoe Van het licht en aan hun vodden kleeft Bleekte van de sterren. Maar allengs gaat de nagelaten Najaarse poverheid Over in een blik, enkele woorden: Ieder mens raakt ons Volledig in zijn eigenheid, Zichzelf in de verschaalde pracht En praal van de vernieling. Vorige Volgende