Tirade. Jaargang 19 (nrs. 201-210)
(1975)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Rutger Kopland
| |
[pagina 314]
| |
zij over praten. Hetzelfde geldt voor onze ‘toneel-medewerkers’. Zij kunnen niets zichtbaar maken van wat ze hebben gezien. En zo kan ik doorgaan. Het is dan ook niet toevallig dat deze mensen de tirannen kunnen worden in een bepaald artistiek gebied. Want een tiran wordt iemand die zich niet hoeft te verantwoorden voor wat hij zegt of doet. Ik wijd hier wat lang over uit omdat het mij ergert dat in zoveel poëziekritieken niet geciteerd wordt. Hoezeer men ook het gevoel mag hebben dat over smaak toch niet te twisten valt - vooruit dan maar, gelijk kim je toch niet krijgen, dat is zo, - men moet toch minstens het fatsoen opbrengen om te zeggen wàt men lust en wat niet. Met name in besprekingen van Vromans verzamelbundel werd ik getroffen door uit de losse pols neergeschreven teleurstelling, vermaningen en berispingen zonder enige demonstratie, zonder dat de dichter met zijn eigen woorden de kans kreeg aan het woord te komen. Zodoende). Hier komen enkele fragmenten:
Mag ik zo maar eens een beetje?
Beste allen, laatst reed ik vier uur
in een bus, en naast mij zat
een meisje, wel aardig, maar dat
ik waarachtig op den duur
slechts iets voorgaands te zeggen had.
Ik neem dan altijd maar
een stukje papier op schoot,
en een pen; zo voel ik mij daar
zowel bezig als minder bloot.
Ik begon ook ditmaal een gedicht
De avond viel op dat vers;
ook reed ik van Tineke weg.
Ik geloof dat ik alles dan anders,
killer, open en leeg zeg.
| |
[pagina 315]
| |
Enfin. We liepen naar
Sheepshead Bay vandaag
(ik breek deze regels alleen maar
zo af voor coupletachtigheid).
De hengelaren stonden
nog steeds met hun draden verbonden
aan het angstige vlees van het water.
Alles, bedacht ik later,
hangt eigenlijk aan een draad,
de visser, de stervende vis,
en zelfs vorm en betekenis
van dit gepraat.
angstige vlees? Nee,
onder water verborgen
bedoelde ik daarmee.
Dag. Het is nu weer morgen.
Goddank de douane; ik mocht voor
het anker werd verkocht
ontwaken.
Tot zover voor vandaag,
Leo Vroman
Ik citeer uit dit gedicht omdat het zoveel elementen bevat, die veel van Vromans poëzie voor mij onverteerbaar maken. Straks zal ik een gedicht citeren dat model kan staan voor een kleiner deel van Vromans poëzie dat ik wèl mooi vind. Er bestaan nog uitgestrekte gebieden in de vaderlandse literatuurkritiek waar men de boodschap stelt boven de manier waarop een boodschap verzonden wordt. Een uitstekend exemplaar van de verkondigers van | |
[pagina 316]
| |
deze visie bezitten wij in de heer Jan van der Vegt, die in een essay over poëzie in het periodiek KenteringGa naar voetnoot* (N.B. 16½ pagina over poëzie en 39 geciteerde dichtregels) opmerkt dat poëzie zoals alle kunst een middel is en daaraan de opzienbarende conclusie verbindt dat ‘de vorm daarom nooit primair kan zijn. Het middel is niet uitgangspunt en doel’. Hoe is het godsmogelijk: eerst suggereren dat poëzie een speciale code is waarin een bericht wordt overgebracht en daarna beweren dat die code niet primair is. Poëzie is, vergeef me de platitude, een manier van zeggen, die zich onderscheidt van andere manieren van zeggen. En poëzie is niet, of niet meer, heel speciale dingen zeggen, zoals praten over de ‘kernsituaties van het menselijk bestaan’ (ook van Jan van der Vegt). Deze laatste opvatting is een overblijfsel uit een tijd waarin de afspraak bestond dat poëzie een bepaalde vorm en een bepaalde toon moest hebben waarmee automatisch een bepaalde inhoud was gegeven; een tijd waarin het woord poëtisch stond voor diepzinnigheid, gevoeligheid, metafysica en het tegendeel van ‘zakelijkheid’. Een tijd tenslotte, waarin dominees en meesters in de rechten de dienst uitmaakten en de code bepaalden waarin ‘cultuur’ werd medegedeeld. ‘Gewone taal’ werd gesproken door ‘gewone mensen’ en daarin zei je ‘gewone dingen’, ‘poëtische taal’ was voor ‘andere mensen’ en ‘sprak’ over ‘ongewone dingen’. Vandaag de dag echter krijgt poëzie de functie gewone dingen ongewoon te maken, niet langer de bestaande orde te bevestigen maar haar te doorbreken en de manieren waarop wij zien uit te breiden. En zij kan dat alleen door een andere manier van zeggen. Kan men één ding op verschillende manieren zeggen? Waarschijnlijk niet ook al lijkt het er op in de conversatie. In de conversatie, de gewone spreektaal, herhalen wij onszelf vaak met kleine variaties, geven we vaak overbodige informatie of slechts zijdelings relevante informatie. Met iedere zin apart kun je nog een hoop kanten op, iedere zin is een benadering van wat je wilt zeggen, levert een waarschijnlijkheid op, maar geen ‘waar- | |
[pagina 317]
| |
heid’ of ‘zekerheid’. Deze laatste krijgen we gewoonlijk alleen uit een grotere groep mededelingen. In een discussie blijkt al dat de formulering van eminent belang is, maar de relatie tussen vorm en betekenis van de taal is nog steeds een betrekkelijk losse. De dichtkunst echter rangschikt woorden zodanig dat de relatie tussen vorm en inhoud naar de limiet van het eenmalige tendeert. Het is wel zo, dat de poëzie door de tijden heen zich met dezelfde thema's heeft beziggehouden, maar dat wil niet zeggen dat het geschrevene daarom poëzie was. Wat het poëzie maakte, was de manier waarop die thema's aan de orde werden gesteld, was het feit dat er ‘nieuws’ aan was. Wie iets specifieks over dichtkunst wil beweren, zal het dus over het gebruik van de taal moeten hebben, over het middel en niet primair over de boodschap. Trouwens, de boodschappen zijn in de recente geschiedenis sterk gewijzigd: het kan tegenwoordig over alles (wat vaak wil zeggen: bijna niets), gaan, terwijl we het toch als poëzie ervaren. Als het maar goed geschreven is. Maar het is natuurlijk niet verbazingwekkend dat de grote boodschapzoekers waar we het al over hadden, dat dan ook geen poëzie meer vinden.
Over de vorm dus. Daar heeft Vroman zich metterdaad intensief mee beziggehouden. Het blijkt uit de brede scala van vormen zelf binnen zijn poëzie, en over expliciete opmerkingen over de vorm, soms in, soms buiten zijn gedichten. Een bijzonder sprekend voorbeeld levert het gedicht ‘Over de dichtkunst’Ga naar voetnoot*, dat opent met een stukje proza dat de filosofie van het gedicht weergeeft, ‘Ik blijf geloven dat stijlverschuivingen speciaal in verzen van meer dan 10 seconden leestijd en ook in proza, een natuurlijke en min of meer nieuwe vorm van uitdrukking kunnen zijn. In dat geval is het vaak onvermijdelijk en misschien helemaal niet slecht om onpoëtische delen in een gedicht te hebben. Al die gaten hadden moeten worden opgevuld met iets geheel anders, desnoods de gewone waarheid of iets over henzelf. Dat verdomd godderige van het volmaakt gedicht is tenslotte niet eerlijk genoeg meestal, | |
[pagina 318]
| |
kortom dan ook, ik zou graag de poëzie die men deze laatste eeuwen zo zorgvuldig heeft losgeweekt uit het dagelijks leven, schoongepoetst en opgeplakt, terugbrengen in de gebeurtenissen van de dag.’ Waarna het beruchte: Ik geloof het nou wel: / ik kan dichten; enz., waarmee hij m.i. niets anders probeert te doen dan ironisch de godderige, volmaakte poëzie afzweren, de poëzie dus van de traditionele, ongewone vorm en de grote, ongewone, buitenwerkelijke boodschap. Hij verstoort zijn eigen poëzie met niet-poëzie, met spreektaal. In Over de dichtkunst zegt hij b.v.: Daarom praat ik zelfs / door mijn eigen gedichten heen... Dit alles gaat uit van wat je zou kunnen noemen: de valse ideologie van de waarheid van het gewone woord, de spreektaal. De gewone waarheid, of iets over jezelf vertellen zou hetzelfde zijn als onpoëtische delen inlassen of in spreektaal spreken. Alsof spreektaal meer waarheid zou bevatten, alsof ‘onpoëzie’ eerlijker zou zijn! Wat is trouwens gewone waarheid? Bestaat er ook een ongewone? Ik begrijp wel dat het gaat over de gebeurtenissen in ons dagelijks en nachtelijk leven, maar zijn er andere gebeurtenissen dan deze in een ander leven dan dit? Niet-godderige poëzie laat zien dat het gewone ongewoon wordt, of dat het gewone, vanzelfsprekende, het gladde, langs ons heen glijdende, zijn onaffe (zoals Bernlef het pleegt uit te drukken), niet gladde eigenschappen bezit, niet volledig bekend is, maar nieuws bevat. Dit kan de spreektaal niet laten zien, maar een taal die spreektaal suggereert, die een gevoel van gewoonheid geeft naast een gevoel van nieuwheid; onechte spreektaal zou je kunnen zeggen, met verschuivingen van woorden waardoor betekenissen lichte verschuivingen ondergaan, afbrekingen van zinnen, adempauzes die net even verschillen van die van de spreektaal, enz. enz. Wat mij zo tegenstaat is, dat Vroman de spreektaal als zodanig introduceert, d.w.z. nauwelijks of niet bewerkt. Hierdoor ontstaat, vooral te midden van poëtische passages maar daar niet alleen, het vervelende gevoel dat iemand gewoon zit te doen. Het gekke is namelijk dat gewoon opgeschreven spreektaal een geweldig onechte indruk kan maken, terwijl bewerkte onechte spreektaal heel natuurlijk kan werken. Dat jongens, laten we toch gewoon doen’ gaat er van uit dat volmaakte poëzie niet eerlijk genoeg meestal zou zijn. | |
[pagina 319]
| |
Maar het gaat toch om wat er staat en het gaat toch niet om de schrijver, om de eerlijkheid van het gedicht en niet die van de dichter? En de eerlijkheid van een gedicht bestaat hieruit, dat het je een gevoel van waarheid geeft, van innerlijke consistentie, van zo is het. Wat Vroman doet, is zijn zgn. zelf telkens even door het gedicht laten steken via huiselijke taal. Als dichter denkt hij maar een rol te spelen. Dat kan hem misschien iets schelen, maar mij niet. Ik ben niet geïnteresseerd in dichters of hun vrouwen en kinderen, maar in hoe ze daarover schrijven en in wat ze er over te zeggen hebben. Het particuliere moet algemeen gemaakt worden, hoe particulierder, hoe verder en vreemder iemand mij is. Het incidentele, uitzonderlijke moet exemplarisch worden, anders blijft het een anekdote, een toevalligheid in het dagelijkse leven. Wie iets terugbrengen wil tot een ogenblik in de gebeurtenissen van de dag, iets ‘gewoon’ wil laten, moet zoiets niet opschrijven, maar het krantebericht terugsturen naar de redactie en weer op laten nemen, en ophouden, zoals K. Schippers schrijftGa naar voetnoot* Bovenstaande heb ik allemaal opgeschreven om duidelijk te maken wat mij niet bevalt in de categorie van gedichten waar ‘Mag ik zo maar eens een beetje’ voor staat. De enige strofe, die me wel bevalt is die van de hengelaren. Daar gebeurt iets. Daar wordt een gebeurtenis of een observatie inzichtgevend, exemplarisch gemaakt. Daar staat de dichter te hengelen in zijn onderbewustzijn. Maar het is slecht visweer als je het mij vraagt. Wat me niet bevalt is vooral die toon van intimiteit die vastzit aan dat losse, sinterklaasgedichterige, briefachtige of gewoon huiselijk gepraat. Het houdt me tegelijk, waarschijnlijk juist daardoor, op een afstand, het sluit me buiten. Die toon van: laten we gewoon doen, eventjes buiten dit gedicht gaan staan (we doen het immers alleen voor de coupletachtigheid) doet me zo verdomd geforceerd aan. Het incident van in een bus naast een meisje zitten krijgt nergens een functie, of het moest deze zijn, dat we nu weten dat je gedichtjes overal schrijven kunt als je je verveelt, of met je mond vol tanden zit of wanneer dan ook. Dat is misschien aardig voor mensen die graag eens horen ‘hoe dat nou gaat, dat dichten’, | |
[pagina 320]
| |
maar het slaat nergens op. Al had hij het op de plee geschreven, het had geen verschil gemaakt, ik had het althans even zeer geloofd. Ik vind het best als iemand vermeldt dat hij een gedicht b.v. op de plee geschreven heeft, als dat dan ook een functie heeft in het gedicht en bijdraagt tot de innerlijke consistentie. Iets dergelijks geldt voor de briefvorm, waarmee getracht wordt het gedicht wat bij elkaar te houden. Een huis-, tuin- en keuken-brief zit meestal als los zand in elkaar. Maar een gedicht dat als los zand in elkaar zit wordt niets beter of slechter door het een brief te noemen. Dat hoeft helemaal niet. Gewone vormeloosheid wordt pas interessant als er poëzie van gemaakt wordt. Jawel, zegt Vroman dan, maar ik wil ook wel eens onpoëtisch zijn. Goed, moet ik dan zeggen, schrijf dat gedicht dan niet, want onpoëzie daar vind ik niets aan. En iets wordt nooit zo maar eens een beetje een gedicht. Hoe een brief wel poëzie kan worden, met behoud van het lullige, alledaagse karakter, toont Buddingh’ in Deze kant bovenGa naar voetnoot*: Dordrecht, 25 november 1963 l.s.
wegens de gebeurtenissen in amerika
gaat de ouderavond vandaag niet door
de avond wordt nu gehouden
op maandag 9 december (over veertien dagen)
ook weer in de meerpaal om acht uur
de oudercommissie
Voor mij ontleent dit gedicht zijn werking aan de ijzersterke relatie tussen vorm en betekenis. De brief vertoont een onbeduidend gat, daar waar staat: de gebeurtenissen in amerika, een vlakke, lullige aanduiding van de moord op Kennedy, die veelzeggender is dan de eenvoudige gewone weergave van de feiten. Dat maakt het gewone briefje ongewoon. Het wordt een gedicht omdat er iets niet in gezegd wordt. Ik wil eindigen in majeur, want ik vind iemand die volmaakte gedichten | |
[pagina 321]
| |
kan schrijven een groot dichter, ook al vindt hij zelf dat die volmaaktheid een leugen is. Om te laten zien hoe mooi ik Vromans werk soms vind, ook in zijn laatste verzameld werk, citeer ik maar weer. Helaas laat de ruimte niet toe dat ik dit gedicht volledig weergeef. Het gedicht vertoont geen Vromanniaanse gaten (wel Buddinghachtige), zodat de keuze uit de poëtische delen vrijwel geheel willekeurig wordt. Laat ik de derde en de laatste strofe maar nemen: | |
De murenEn achter de onweerslucht schuilen reeds velden
gewassen vensters vol wit wazig licht;
waar eens de goden achterover helden
helt nu dit verticale vergezicht.
Het razen door de wolken, dat de maan
eens deed, wordt nu door vierkanten gedaan.
Toekijkers weten dat maar vallen toch
nog langzaam om door dit gezichtsbedrog,
en roepen uit: ‘Genade, zijn dat huizen’.
Neen zeg ik dan, want ik heb nog niet verteld
waar de geliefden wonen en de muizen
welke in regel twee waren vermeld.
Smeer dus de ruiten dicht
met stroperige teer;
hoop op niets meer van buiten,
Het laatste uitzicht
vol vogelgefluit en
dennegeur
en regenlicht
bestaat pas met de deur
dicht en met het licht
uit en alle buren
vreemd weggegaan.
Stil, en op de blinde muren
komt het nu aan.
| |
[pagina 322]
| |
Hier geen aarzelend terugnemen van wat hij wil zeggen, maar de indruk van een noodzaak om dit zo op te schrijven. Hier geen particuliere, intieme incidenten, maar vreemd genoeg een veel echter, authentieker geluid. Alle elementen zijn zo gerangschikt dat het onduidelijk, maar ook onbelangrijk wordt of het gaat om concrete belevenissen, visioenen of metaforen. De draad tussen visser en stervende vis en zelfs vorm en betekenis van dit gepraat staat hier van het begin tot het eind gespannen.
P.S. Dit artikel werd geschreven in 1970 naar aanleiding van ‘114 gedichten’. Mijn mening toen, over die bundel, mag niet worden aangezien voor mijn globale mening over Vromans gehele poëtische oeuvre.
‘Zo gebeurt er maar de helft.’
|