| |
| |
| |
Hans Leffelaar
Bij stukjes en beetjes
In plaats van een dagboek
Gisteren kreeg ik een brief van een vrouw uit Redding, Califomië. Ze vroeg of ik wilde proberen de dagboek-notities van haar vader toe te lichten die bij mij in een Japans gevangenkamp had gezeten. Lodewijk Riedhorst heette hij. Hij stierf twee weken voor onze zogenaamde bevrijding in Kamp Si Rengo-Rengo op Sumatra. Ik schraapte mijn geheugen uit maar zijn naam riep geen herinneringen op. Geen gezicht met uitstekende jukbeenderen, geen kuitloze benen met de te grote knieën, ook niet de typisch hese stem van mensen die geen kracht meer hebben en die ik zo vaak in de ziekenbarak had gehoord. En toch zat ik daar, 29 jaar later, met het briefje van zijn dochter in de hand en voelde achter mijn ogen weer iets dat verdacht veel op ontroering leek.
Riedhorst's dochter was bij het uitbreken van de oorlog in Nederlands-Indië met haar moeder naar Australië gevlucht. De kamp-aantekeningen waren het enige wat zij van hem bezat. Het waren vier of vijf velletjes, aan weerszijden beschreven met potlood dat zijn zwartheid had verloren en grijs was geworden, net zoals het papier dat te vaak gevouwen en aan de hoeken aan het vergruizen was. Precies zoals het papier van mijn vaders aantekeningen uit de krijgsgevangenen-kampen in Burma. In Californië was een vrouw bezig om te achterhalen wie en wat haar vader was geweest, zoals ik, totdat je ontdekt dat volwassen worden betekent dat je je eigen vader wordt en daarna die van je kinderen. Maar de ontroering blijft, en je blijft op zoek.
In Paramaribo ging ik op zoek naar Eli Heereveen. In Kamp Belawan Estate hadden hij en ik naast elkaar geslapen op bedden die we op palen hadden gezet, zodat je overdag niet op je bed maar eronder aan een tafeltje kon zitten. Eli was minstens 20 jaar ouder dan ik en hij werd ‘Sneeuw- | |
| |
witje’ genoemd omdat hij een neger was. Het kampleven deed hem niets, misschien omdat hij maandenlang in een cel van de Kempetai had gezeten en het verschil wist tussen celmuren en prikkeldraad. Hij was uit Suriname naar Nederlands-Indië geëmigreerd, was er inspecteur van politie geworden, en werd bij de bezetting gearresteerd omdat hij Japanse vrouwen en kinderen hardhandig zou hebben behandeld toen zij op hun beurt bij het uitbreken van de oorlog werden ingerekend. Hij werd uit zijn cel verlost toen een Japanse officier hem herkende. Het was iemand die hij, voor de oorlog, bridgen had geleerd. Dat wist ik niet in Belawan Estate, dat hoorde ik 20 jaar later.
Over Eli heb ik eerder geschreven. Het gaat nu om Paramaribo waar ik na veel zoeken het blikken huisje van zijn moeder vond en waar ik een boodschap voor hem achterliet. De volgende middag werd ik door de portier van het Park Hotel opgebeld met de mededeling dat er een meneer Heereveen was die mij wilde zien, en wáár ik hem wilde zien. Stuur hem maar naar boven, zei ik. U kent meneer Heereveen?, vroeg hij. Het was duidelijk dat het ook in onze overzeese rijksdelen niet vanzelfsprekend was dat een zwarte man op de kamer van een blanke kwam.
Eli en ik dronken een Parbo biertje op het terras dat uitkijkt op het koloniale gouverneurshuis. Zijn lach was nog even aanstekelijk als in het kamp. Ik had me bij hem als jongen van veertien altijd thuis en veilig gevoeld en dat voelde ik nu weer. Ik vroeg hem of hij nog steeds van mening was dat de Nederlandse ‘uu’ als ‘ie’ uitgesproken moest worden, en omgekeerd. Daar hadden wij in Kamp Belawan Estate als we in het donker van de barak onder onze klamboes lagen eindeloze gesprekken over gevoerd. ‘Kan je morgenochtend om vuur ier een viertje voor me maken?’. We lachtten er weer om. Net zoals toen, toen de mannen die om ons heen lagen meelachten, ook als ze ons niet hadden kunnen horen, maar omdat Eli's lach dat effekt had.
‘Ik moet je iets bekennen’, zei Eli.
‘Wat?’.
‘Ik heb je al die tijd in Belawan Estate bestolen. Weetje dat kleine beekje nog dat langs de kampkeuken liep? Daar ging ik immers iedere avond baden? Maar ik ging er niet baden. Ik had een hele lange stok gemaakt
| |
| |
met een grote spijker eraan en daarmee kon ik vanuit het beekje net de stapel oebie kajoe (cassave) bij de keuken bereiken. Met die spijker prikte ik die dingen eraan en dan droeg ik ze in m'n emmertje water naar de barak.’ Zijn lach kakelde over het plein voor het gouverneurshuis.
‘Vandaar dat je om vuur ier al een viertje zat te stoken’.
De volgende dag moest ik naar Cayenne, de van god verlaten hoofdstad van Frans Guyana. Toen ik vier dagen later terugkwam in Paramaribo stond Eli met zijn auto voor het Park Hotel te wachten. Hij had de vliegdiensten nagekeken en iedere avond op me gewacht met een fles whiskey en een paar papieren bekers. We reden naar de Waterkant en keken naar het modderige water van de Suriname Rivier en dronken whiskey. Later op de avond nam hij me mee naar de onder-officiersclub waar ik de een of andere Surinaamse dans van hem leerde die er voornamelijk op neerkwam dat je je voeten niet optilde, maar ze schuivend voortbewoog. Eli was in Nederland toen ik weer in Paramaribo was en op mijn daarop volgende reis was hij dood. Ik weet niet waarom ik dit vertel. In ieder geval hield ik van Eli, zoals je van weinig mensen kimt houden. Ik had hem dat graag zelf willen zeggen, maar zoiets doe je dan weer niet.
Ik wil terugkomen op het fenomeen van dagboeken. Het is, geloof ik, een algemeen verschijnsel geweest dat gedurende de oorlogsjaren mensen dagboeken bijhielden die er vroeger nooit over gepeinsd zouden hebben om iets op papier te zetten. Een antwoord ligt voor de hand: ze deden het omdat de alledaagsheid van hun bestaan doorbroken was. Ze hadden het gevoel dat ze deel uitmaakten van een historisch gebeuren waardoor hun ervaringen uniek waren geworden. Maar is dat wel zo? Want het opvallende van bijna alle oorlogsdagboek-schrijvers is dat ze niets unieks te vertellen hebben en alleen maar schreven over wat er met hen gebeurde, hoe ze zich voelden, hoeveel minder ze te eten kregen, en wat de laatste geruchten waren. Ze schreven niet over het werkelijk unieke van hun omstandigheden, namelijk hoe het patroon van de kamp-samenleving anders was dan de voor-oorlogse gemeenschap, hoe persoonlijke verhoudingen zich wijzigden en nieuwe relaties zich vormden.
Ik geloof dat er twee andere mogelijke verklaringen zijn. Een ervan is dat
| |
| |
ze schreven, niet om de plotselinge ongewoonheid van hun leven vast te leggen, maar om zich juist vast te klampen aan het bestaan zoals het geweest was en zoals het eigenlijk nog steeds zou moeten zijn. Hun notities waren aanklachten, een dagvaardiging van de vijand, een klaagzang ook. Wie over het unieke van de kampjaren had willen schrijven, zou zich als een waarnemer hebben moeten opstellen die buiten zichzelf om schreef, ongeacht wat er met hemzelf gebeurde.
Een tweede verklaring kan zijn dat men schreef, of beter: begon met het bijhouden van een dagboek, vanaf het ogenblik dat men aan de uitkomst van de oorlog begon te twijfelen. Vanaf het ogenblik dat men er niet zo zeker meer van was of men het wel zou overleven. Lodewijk Riedhorst maakte zijn eerste aantekeningen toen hij lichamelijk achteruit ging. Hij begint met het vastleggen, in de gebruikelijke telegram-stijl, van wat er met hem sinds het uitbreken van de oorlog is gebeurd. Gaandeweg krijgt de toon van zijn notities iets dringends, vooral wanneer hij voor het eerst ziek is geworden. Tegen het eind, enkele dagen voor zijn dood, is duidelijk dat hij weet dat hij het niet zal halen, maar zijn handschrift blijft tot het laatste toe krachtig en doelbewust. Dat was het ontroerende ervan.
Hoewel ik, omdat ik toen veertien was, nooit aan mijn eigen overlevingskansen twijfelde, begon ik mijn dagboek op 24 juli 1943, de dag dat wij verhuisden van Kamp Unie Kampong naar Kamp Belawan Estate waar de omstandigheden spectaculair slechter waren. Ik begin dan ook met de mededeling dat er geen stromend water is, alleen putten, geen electriciteit, en dat we in onbewoonbaar verklaarde koelie-barakken zijn ondergebracht (in Kamp Unie Kampong hadden we met twee of drie man nog een kamertje gehad.) Mijn dagboek eindigt met de bevrijding die geen bevrijding was, terwijl wat er toen en daarna gebeurde veel interessanter was dan de monotonie waarmee ik twee en een halfjaar lang nooit vergat het aantal grammen van onze rantsoenen te registreren.
Lodewijk Riedhorst, ik wou dat ik je dochter dertig jaar later had kunnen schrijven dat ik je gekend had.
Dat is ook iets wat ik heb gemerkt: je raakt, naarmate die jaren verder achter je liggen, er niet losser van. Integendeel. Het is alsof er een decom- | |
| |
pressie plaats vindt, een opening van de porieën, een toenemende behoefte om de stukjes van de legpuzzel van die jaren in je huidige bestaan te passen om er een overzicht van te krijgen. Terugkijkend is het alsof er een latente periode is geweest waarin de kampjaren voor goed op de achtergrond leken te zijn geraakt - van mijn terugkeer naar Nederland in februari 1946 tot ongeveer 25 jaar later. In 1954, hoewel het pas vier jaar later werd uitgegeven, schreef ik Leven op rantsoen. Het was een nijdig boek, en ik dacht daarmee afgerekend te hebben met die tijd. Maar tien jaar later, in 1963, deed ik het voor de tweede keer en schreef Through a harsh dawn, dat in Amerika en Engeland verscheen. Rudy Kousbroek deed het, zonder bron- of naam-vermelding (alsof hij mij een dienst wilde bewijzen), in een artikel in het Algemeen Handelsblad af als een voorbeeld van kneuterig geschrijf over de oorlogstijd in Nederlands-Indië. Nu zat Kousbroek in een van de kampen die ik beschreef, Si Rengo-Rengo, en hij wist waar hij het over had, behalve dat ik het boek niet voor hem geschreven had.
Een psychiater vertelde me eens dat hij een patiënt had die in kampen had gezeten en nu, 50 jaar oud, in elkaar was gestort. Dertig jaar lang had hij een bedrijf opgebouwd, een gezin groot gebracht, en zijn kamp-ervaringen weten uit te bannen. Maar een half leven later kwam zijn verleden als een duistere olievlek boven drijven. Dat schreef ik gisteravond. Vandaag staat in de krant dat er maandelijks duizenden aanvragen om uitke-ring volgens de Wet Vervolgingsslachtoffers bij de regering binnenkomen van mensen die ‘dertig jaar na de oorlog nog dagelijks afknappen op grond van kampervaringen’. Dat wil ik best met een flinke dosis zout nemen, al moet ik mezelf dan afvragen waarom ik er, na twee boeken, nog steeds niet klaar mee ben. Waarom ik een album aanlegde van wat ik uit die oorlogsjaren aan ‘souvenirs’ heb overgehouden. Waarom ik twintig jaar na de bevrijding op zoek ging naar de kampen waar we zaten, en in de zomer van 1973 mijn kampvoogd bezocht die ik 25 jaar niet gezien had. Misschien dat het erop aan komt die jaren in je leven te integreren, zoals dat modieus heet. Maar hoe doe je dat, wanneer die periode een vreemd element vertegenwoordigt in je verleden, zoals het menselijk lichaam de neiging heeft getransplanteerde organen van iemand anders af te stoten?
| |
| |
Ik ben de enige niet. Op een eindeloze vlucht door de nacht naar Ethiopië zat ik bijna te grienen boven een artikel in Esquire van David Piper. Het heette ‘I am well, who are you?’ en gaf een beschrijving, twintig jaar later, van zijn bevrijding als krijgsgevangene op Formosa, zijn terugkeer naar Engeland, en zijn moeizame aanpassing aan een normaal bestaan. Hij is dankbaar het overleefd te hebben, maar zijn dankbaarheid wordt aangevreten door een niet weg te praten onzekerheid over het waarom van zijn leven nadat hij zo dicht bij de dood is geweest. Hij kampt met de vraag wie hij is: ‘De oorlog heeft me de wisselvallige lichtheid van het leven bijgebracht, net zoals de jaren van gevangenschap me de broze volharding om te overleven leerden. Het is uitstekend te weten dat men waardeloos is, en in leven. Er blijven natuurlijk steeds terugkerende problemen (...) zoals het vraagstuk dat in het bijzonder voor mijn generatie indringend is, dat van identiteit. Te weten dat je iemand bent, al is het dan ook zonder waarde.’ Piper vertelt dan het verhaal van een gevangene die zijn vrouw een telegram stuurde en daarop het telegrafische antwoord kreeg: ‘I am well, who are you?’. Het was een eenvoudige tikfout: ‘who’ had ‘how’ moeten zijn, maar een tikfout die alles op losse schroeven zette.
Al een paar dagen ben ik op zoek naar een ander knipsel dat ik bewaarde. Ik heb het niet kunnen vinden, maar de bibliotheek had er een exemplaar van. Het is Arthur Miller's toneelstuk After the fall, dat een nauwelijks verhulde weergave is van zijn mislukte huwelijk met Marilyn Monroe, geschreven na haar dood. De hoofdpersoon, Quentin, worstelt met zijn schuldgevoelens en dan zegt zijn nieuwe vriendin, Holga:
Quentin, ik geloof dat het een vergissing is ooit hoop te vinden buiten jezelf. De ene dag ruikt het huis naar vers brood, de andere naar rook en bloed. De ene dag val je flauw omdat je tuinman zijn vinger heeft afgesneden, binnen een week klauter je over de lijken van kinderen die in de ondergrondse gebombardeerd zijn. Welke hoop kan er zijn, wanneer dat zo is? Tegen het eind van de oorlog had ik iedere avond dezelfde droom totdat ik niet meer durfde te gaan slapen en ziek werd. Ik droomde dat ik een kind had, en zelfs in de droom zag ik dat het mijn leven was, en het was een mongooltje, en ik rende weg. Maar iedere keer kroop het weer in mijn schoot, klampte het zich vast aan
| |
| |
mijn kleren. Totdat ik me bedacht, als ik het maar zoenen kon, wat er dan ook in kon zijn dat van mijzelf was, misschien dat ik dan kon slapen. En ik boog me over het gebroken gezichtje, en het was vreselijk... maar ik kuste het. Ik geloof dat iedereen uiteindelijk zijn leven in zijn armen moet sluiten, Quentin.
Het belang van wat Holga zegt, is dat zij in een Duits concentratiekamp heeft gezeten. Misschien is dat dan een antwoord op hoe je die kampjaren in je leven moet onderbrengen: door ze niet af te wijzen, maar ze te omarmen.
In 1965 was ik, bijna op de dag af twintig jaar na onze bevrijding, terug in Medan, de hoofdstad van Sumatra, waar ik was opgegroeid. Al vanaf het ogenblik van aankomst op het vliegveld waar ik mijn vader in december 1945 voor het eerst sinds bijna vier jaar weer terug had gezien, werd ik overvallen door een gevoel van vervreemding. Weinig was meer zoals ik het gekend had. De straten hadden andere namen, de ligging van huizen en gebouwen was anders dan ik me herinnerde, ik logeerde in een hotel dat niet bestond toen wij er woonden. Ons huis aan de Max Havelaarlaan, omgedoopt in Djalan Multatuli (de grootste eer die Douwes Dekker bewezen kon worden in het toen nog anti-Nederlandse Indonesië), had zware ijzeren tralies voor de ramen en de tuin werd gebruikt als een groot, modderig kippenhok. Het werd bewoond door een Indonesische kolonel en zijn gezin. Ook toen ik, na aarzelend gegeven toestemming, door de kamers liep waar ik met mijn broer met autootjes op de tegelvloer had gespeeld, en waar we tijdens de oorlog wanneer er luchtalarm was in een speciaal gebouwde schuilkelder hadden gezeten, en waar ik voor het eerst mijn vingers in een stopkontakt had gestoken en met tegenzin piano studeerde - ook toen voelde ik de leegheid in me alleen maar groter worden. De nostalgie die ik verwacht had, zelfs op gehoopt had, bleef uit. Zo was het in het zwembad waar ik dagelijks uren doorbracht, onder de waringin waar ik het liefst speelde, in de straatjes (Djalan Saïdja en Djalan Adinda, namen die niet veranderd waren) achter ons huis. Het effekt was dat van een akteur die weer tussen de coulissen
| |
| |
staat waarin hij lang geleden een hoofdrol speelde. Toch was het niet overal zo.
Met Dahlar als chauffeur ging ik op zoek naar de kampen. In een poging om het zo nauwkeurig mogelijk opnieuw te beleven reden we eerst naar het voetbalveld waar we ons met onze bagage hadden moeten melden, daarna volgden we de route die we gelopen hadden op weg naar het station: de Sultan Mahmoed Al Rashidweg af, linksaf naar de Kesawan en van daar naar de Esplanade, het plein voor het station. Dahlar had een bizar detail. Hij had op die dag in april 1942, toen een jongen van zestien, op de hoek van de Kesawan gestaan en ons langs zien komen. Het ergste had hij de huilende kinderen gevonden die met wat speelgoed onder de armen over het midden van de weg achter hun moeders aan liepen. Of hij ook begaan was met de volwassenen die hun huizen, bezittingen, en een half leven achterlieten, zei hij niet en ik heb het hem niet durven vragen. We reden naar het station Pulu Brayan. Daar waren we na een korte treinreis uitgestapt en liepen we de laatste étappe naar het gelijknamige vrouwenkamp. Het stationnetje stond er nog net zo, witter dan ik me herinneren kon, maar het bood geen aanknopingspunt. Ik zocht vergeefs naar de stoffige zandweg die naar het kamp leidde. Zelfs toen we langs de duidelijk herkenbare arbeidershuisjes reden waarin we ondergebracht werden, bleef ik in mijn geheugen rondtasten. Het bekende bleef onbekend. Pas later realiseerde ik me dat het de gewoonheid was die zich niet liet omzetten in de bijzonderheid van een kamp. Een kamp zonder prikkeldraad is geen kamp en het prikkeldraad was hier sinds lang verdwenen. Er woonden gezinnen in de huisjes, men leefde er zoals wij er nooit hadden geleefd - als vrije mensen.
Pas toen ik het kakhuis met de drie hurktoiletten herkende, waarvan er een nog steeds onbruikbaar was en waarin ik poppenkastvoorstellingen had gegeven, pas toen gebeurde wat ik verwacht had. Mijn geheugen barstte uit zijn voegen en liet een stroom herinneringen los. Waar we tomaten hadden geplant die altijd gestolen werden voordat we ze hadden kunnen plukken, waar het eendenhok had gestaan waaronder mijn moeder het tafelzilver in de grond had gegraven, de boom waarin kleine witte orchideetjes groeiden die Oege en ik verkochten, de stoep waar ik me
| |
| |
diep in mijn duim had gesneden terwijl ik probeerde een poppenkast-kop uit hout te kerven, en tenslotte het kamertje van drie bij vier waarin we met ons drieën hadden gewoond. Met een ontroering die ik niet langer de baas kon blijven stond ik in de deuropening. Hoewel er mensen in woonden was er, op dat ogenblik, niets veranderd. Het geruite staalgaas boven het enkele raam naast de deur was nog even stoffig. Het raam was even groen, de muren even oneffen, de betonnen vloer had nog steeds dezelfde barst. Dit was geen oprakelen van herinneringen waarvan je je had willen ontdoen; dit was het tastbare bewijs dat het verleden bestond, onuitwisbaar. Mijn ontroering was de erkenning dat het geen zin had van die tijd ‘los’ te komen. Wat ik op dat ogenblik deed staande in die deuropening, was dat ik eindelijk vrede sloot met mijn onvrede en, zoals Holga in Miller's toneelstuk, probeerde mijn leven in mijn armen te sluiten. Dat was in 1965. Nu is het 1975. In die tien jaar zijn veel stukjes en beetjes van de oorlogs-legpuzzel uit de hoeken en gaten van mijn geheugen tevoorschijn gekomen en ze waren niet altijd even gemakkelijk te omarmen, of te aanvaarden.
Het was in datzelfde kamertje in Kamp Pulu Brayan waar ons werd aangezegd (een vergelijking met het verhaal van Koning Herodes lijkt onvermijdelijk), dat alle jongens van dertien jaar en ouder op transport gesteld zouden worden naar het mannenkamp. Ik was sinds enkele dagen dertien, een leeftijd waarop je ontkent tussen moeder's rokken en vader's broeks-pijpen in te hangen. Omdat mijn vader als krijgsgevangene naar Burma was afgevoerd, ook al wisten we toen alleen dat hij niet langer op Sumatra was, had ik alleen mijn moeder's rokken en mijn vertrek had dan ook de proporties van een catastrofe. Ik herinner me dat zij, die allesbehalve religieus was maar voor de zekerheid wel in een hogere orde geloofde die ze bereid was God te noemen, de avond voor mijn afreis naar het ongewisse samen met ons bad. Het leverde een goede huilpartij op. De volgende morgen namen wij afscheid bij de kamppoort waar onze opgerolde matrassen, bultzakken geheten, op open vrachtwagens waren geladen. Ik had mijn padvindershoed op en ik droeg, behalve het kleine leren koffertje van mijn moeder met haar initialen erop, een rantang - dat is
| |
| |
een lang hengsel met een stuk of vier, vijf geëmailleerde kommen er tussen in, waarin mijn moeder zelf gekookte lekkernijen had geborgen. Ik denk dat het transport uit ongeveer dertig, misschien wel vijftig jongens bestond en, god verhoede, dat iemand je zag huilen. De vrouwen huilden wel. We klommen op de bultzakken en reden weg. Het laatste dat ik zag was mijn moeder, die langs het prikkeldraad meeholde en bij ons kamertje bleef staan zwaaien totdat we om de bocht van de stoffige zandweg verdwenen. Wat ik nu wil uitleggen is moeilijk onder woorden te brengen omdat Freud en die hele rataplan eraan te pas komt, en niet minder omdat ik hardnekkig blijf proberen de waarnemer te blijven van mijn eigen emoties. Maar toen ik er dertig jaar later mee werd geconfronteerd, had het 't effekt van een geheim dat ik, diep begraven, voor mijzelf verborgen had gehouden.
Dat vertrek uit Pulu Brayan is in mijn officiële voorraad herinneringen geboekstaafd als een avontuur. Eindelijk groot genoeg om naar een mannenkamp gestuurd te worden, voor vol te worden aangezien! Dat was, vooral in die tijd van oorlog, soldaten, en krijgsgevangenen, het brevet dat alleen voor de werkelijk gekwalificeerden was weggelegd! De werkelijkheid was anders, en logischer. En ik heb het nu over een innerlijke werkelijkheid. In díe werkelijkheid wilde ik natuurlijk allerminst van mijn moeder vandaan en stelde ik haar, als machtige ouder die het had moeten kunnen voorkomen als zij het maar gewild gehad, verantwoordelijk voor die scheiding. Zij had mij uit eigen vrije wil en keuze laten gaan en, erger, er de voorkeur aan gegeven mijn broer bij zich te houden. Ik ging naar het mannenkamp, niet met de overmoed van een dertien-jarige die voor vol wordt aangezien, maar met een wrok die ik jarenlang koesterde tegen haar die ervoor had moeten zorgen dat die laatste scheiding, na die van mijn vader, ongedaan werd gemaakt. De logica van een kind is niet die van het verstand. Het bewijs van dit dertig jaar lang begraven geheim leverde ik zelf.
Het regende toen wij in het mannenkamp aankwamen, Kamp Unie Kampong, vlakbij de haven Belawan en hetzelfde kamp, maar dat wist ik niet, waar mijn vader enkele maanden had gezeten voordat hij naar Burma werd afgevoerd. Op weg naar mijn nieuwe barak, soppend in de
| |
| |
modder, struikelde ik en de inhoud van de rantang met mijn moeders lekkernijen lag onherstelbaar uitgestald in de regen. Toen ik erop werd gewezen, dertig jaar later, dat dit mijn ‘wraak’ was op haar, wilde ik er niets van weten. Maar gaandeweg, nadat ik geleerd had ook dit stukje van de puzzel te accepteren als een van de vele ‘zoek geraakte’ fragmenten van mijn verleden, heb ik ingezien dat de feiten onweerlegbaar waren. Het verklaarde ook waarom ik die eerste maanden in Kamp Unie Kampong 's avonds vaak onder een struik zat te huilen - allerminst de uitbarsting van iemand die er prat opgaat voortijdig tot de ‘volwassenen’ gerekend te worden, maar de hulpeloosheid van een dertienjarige, dobberend tussen aanhankelijkheid en woede over een vermeende, opzettelijke uitstoting. In de zomer van 1974 wachtten mijn moeder en ik op het verlaten perron van Meppel op de trein die haar naar Utrecht zou brengen. We praatten over koetjes en kalfjes, maar ik voelde de behoefte onweerstaanbaar in mij opkomen om haar mijn ‘geheim’ te vertellen, alsof die bekentenis mijn boetedoening pas zou completeren.
‘Weet je wel’, zei ik, ‘dat ik je dat vertrek uit Pulu Brayan lang niet heb kunnen vergeven omdat ik het gevoel had dat je me kwijt wilde?’
Ze keek me verbijsterd aan. ‘Maar je weet toch hoeveel ik van je hield en hoe vreselijk ik het vond?’
De trein naderde. Ik zei snel: ‘Dat weet ik, maar als kind denk je niet met je hersens maar met je gevoel.’
‘Ik heb altijd erg veel van je gehouden’, herhaalde ze terwijl de trein stopte. Ze had tranen in haar ogen toen ze instapte. Hoe had ik ooit kunnen geloven het haar te kunnen uitleggen? Ik reed terug naar Makkinga, naar mijn eigen kinderen, en voelde me even eenzaam als op die rit boven op de bultzakken van Kamp Pulu Brayan naar Kamp Unie Kampong.
Bij het kamertje had zich een grote joelende groep Indonesische kinderen verzameld, elkaar verdringend om deze vreemde blanke eend in hun bijt te bekijken. Het lawaai van de opgewonden kinderstemmen was een echo uit het verleden, toen ik zelf hier onder de waslijnen krijgertje speelde en om een plaatsje bij de cementen bakken met water vocht tijdens de badtijd die voor ons was gereserveerd. Ik wilde ze vertellen dat deze bijt
| |
| |
ook de mijne was geweest, een jaar lang, dat ik hier ook had gespeeld en gehold, zij het met de begrenzing van het prikkeldraad dat zich op nog geen tien meter van ons kamertje bevond. Ik ontdekte, opnieuw, dat het niet uit te leggen was. In plaats daarvan vroeg ik Dahlar een foto te maken. Het is een kiekje geworden waar ik vaak, en met plezier, naar kijk. Ik zit er op dezelfde stoeprand waar ik me in mijn vinger sneed, omringd door lachende kinderen die niet gewend zijn gefotografeerd te worden en allemaal de aandacht van Dahlar proberen te trekken alsof hij een foto van ieder van hen apart maakte. Ieder keer wanneer ik deze foto bekijk word ik overvallen door een gevoel van tevredenheid - alsof de cirkel eindelijk rond is en alle losse eindjes weer aan elkaar zijn geknoopt. Alsof er niets gebeurd is. Verleden en heden zijn ten lange leste in elkaar overgevloeid. Terwijl ik dit schrijf dringt het tot me door waarom ik die pelgrimstocht naar de kampen ondernam: om de breuk tussen toen en nu definitief te lijmen.
De foto's van deze merkwaardige dagen in Medan bekijkend, valt het me op dat er een curieus verschil is tussen die Dahlar van mij nam in de voormalige kampen, en die waarop hij mij voor ons huis aan de Max Havelaarlaan fotografeerde, en bij het zwembad, op dezelfde plaats waar mijn vader me kiekte toen ik nog geen zes jaar oud was en waaronder mijn moeder ‘De grote zwemmer’ in mijn album schreef. Op de in de kampen genomen foto's sta ik er ontspannen op. Op die voor ons huis en bij het zwembad ben ik zichtbaar ongemakkelijk. De reden is misschien dat de kloof tussen het vooroorlogse verleden zoals ik het me herinnerde en zoals ik het twintig jaar later aantrof, groter is dan die tussen wat ik mij van de kampen herinnerde en de latere verificatie ervan. Medan was physiek veranderd, de kampen niet. Medan vertegenwoordigde het ‘gewone’ leven dat je voor lief nam, de kampen het ongewone bestaan dat niet vanzelfsprekend was en dat je daarom scherper in je opnam. De confrontatie met beide had één ervaring gemeen: alles was aanzienlijk kleiner dan ik het me, bekeken vanuit de proporties van een kind, herinnerde. Ons huis was in mijn herinnering een ruime villa; toen ik het als volwassene terug zag was het teruggedrongen tot de afmetingen van een ruime, maar niet spectaculaire behuizing. Hetzelfde gold voor de kampen. Het kamertje in
| |
| |
Pulu Brayan was me bijgebleven als armelijk, maar adequaat. Toen ik het in 1965 bekeek, was het niet meer dan een hok, even groot als de opslag-ruimte achter ons huis in Medan waar de hutkoffers van het verlof in Nederland opgestapeld stonden.
Om de breuk tussen toen en nu te lijmen. Tien passen van ons kamertje in Kamp Pulu Brayan, waar het prikkeldraad had gestaan, had ik op een middag aan de overkant van de weg buiten het kamp een Nederlandse krijgsgevangene gezien. Hij was blijkbaar weggelopen van zijn corvee bij het stationnetje en trok, half verscholen achter een boom, mijn aandacht. Even later wierp hij een steen over het prikkeldraad waaromheen een briefje was gebonden. Het was een verzoek om zijn verloofde te roepen. Toevallig kende ik haar, niet in het minst omdat ik haar zo mooi vond, en holde met het briefje naar het kamertje dat ze met haar moeder deelde en dat niet ver van het onze was. Langzaam heen en weer lopend langs het prikkeldraad om zo min mogelijk op te vallen, voerde ze een gesprek dat uit over en weer geschreeuwde vragen en antwoorden bestond terwijl ik verderop op de uitkijk stond om te waarschuwen wanneer iemand van de Japanse wachtpost, een paar honderd meter verder langs de weg, argwaan zou krijgen. De krijgsgevangene (zijn naam schiet me nu te binnen: Fonteyn), in een daad van roekeloze overmoed, kwam plotseling achter de boom vandaan, stak de weg over, en omarmde zijn verloofde door het prikkeldraad heen.
Uit de wachtpost zag ik een Japanse officier komen die rennend zijn zwaard van de broekriem loskoppelde. Ik schreeuwde, mijn stem dun en hees van angst en opwinding, maar Fonteyn maakte geen aanstalten om te vluchten. De officier trok hem los van het prikkeldraad. Fonteyn lag in de berm van de weg en de officier sloeg hem met de koperen knop aan het uiteinde van de schede van zijn zwaard keer op keer op zijn hoofd. Zijn toch al rode haar werd nat van bloed. Op dat ogenblik had ik blijkbaar een black-out. Mijn moeder vertelt dat ik probeerde door het prikkeldraad naar buiten te komen en dat iemand haar moest helpen om me tegen te houden. Hysterie. Ik weet er niets meer van, maar wanneer ik aan
| |
| |
dat incident terugdenk maakt zich een intens gevoel van machteloosheid van me meester.
In 1965 stond ik op dezelfde plaats waar Fonteyn werd neergeslagen en vertelde Dahlar wat er gebeurd was. ‘Saja’, zei hij. Er was ook niets op te zeggen. Sommige dingen laten zich niet lijmen.
Ik had een onstelpbare behoefte Dahlar, iemand, wie dan ook, te vertellen wat er gebeurd was. Waar we in de rij stonden voor ons eten. De appèlplaats waar de vrouwen gedwongen werden touw te draaien van sisalvezels. De boom (hij stond er nog, maar dood) waar we bij wijze van toegangsprijs tot het voor het kamp gelegen voetbalveld 75 dode vliegen moesten inleveren die door de Japanse sergeant nauwkeurig werden geteld. Het laantje waar de nonnen 's morgens vroeg in murmelende gelederen liepen te brevieren. Het kantoor van de Japanse kampcommandant waar de pasjes soms wel, soms weer niet, werden afgegeven voor een bezoek aan artsen in Medan. De plaats waar de kamppoort stond en waar vandaan,wij vertrokken op weg naar het eerste mannenkamp. ‘Saja’, zei Dahlar en soms zei hij niets.
In de daarop volgende dagen reden we naar Kamp Unie Kampong en Kamp Belawan Estate. Ze stonden er nog net zo. Ook daar vond ik de plaatsen terug waar we gewoond hadden, geslapen onder klamboes vol met wandluizen, gelachen om Eli Heereveen's theorieën over de Nederlandse taal, geluisterd naar de eindeloze regens van de natte moesson en waar we, bovenal, gewacht hadden op een bevrijding die zo lang op zich liet wachten.
‘Saja’.
Tenslotte reed Dahlar me naar de ere-begraafplaats aan de rand van Medan. De alang-alang groeide hoog tussen de rottende en vervallen houten kruizen waaraan meestal het dwarshout met de naam ontbrak. Geiten graasden op de graven. Het ‘eeuwige’ vuur in de bokaal was gedoofd. Ik klom over het gammele, gesloten hek en liep tussen de restanten van het kerkhof op zoek naar een bekende naam. Hetzelfde kerkhof waar mijn vader op een zondagmorgen in december 1964 heen was gelopen en waarover hij in een brief naar Holland schreef: ‘Terwijl ik daar stond, kwamen al die primitieve begrafenissen van mijn jaren in Burma en
| |
| |
Thailand me weer met grote helderheid voor de geest. Het lijkt vaak alsof al dat lijden tevergeefs is geweest, niet alleen hier, in de Pacific, maar overal elders in de wereld. En toch moeten we door gaan met ons leven’. Voor een van de half-leesbare, afgebladderde kruizen bleef ik staan. Er stond op: ‘J. Va - amp’. Varekamp. Bob Varekamp, de oom van mijn kampvoogd. Hij was een grote, gemoedelijke man van in de vijftig, voor wiens gezicht ik me vrijwel uitsluitend een bril en een boek herinner. Eens, in Kamp Belawan Estate, was ik klandestien door het prikkeldraad naar buiten gegaan, voornamelijk omdat je in de omringende bamboebossen ongestoord kon poepen zonder dat je met je blote voeten boven de greppel van de kamp-latrine hoefde te zitten waar de maden tussen je tenen wriemelden. Op die expeditie was ik ternauwernood aan een Japanse patrouille ontsnapt en Paul Varekamp, mijn voogd, had me voor een heugelijke reprimande naar zijn oom gestuurd die mij, dacht hij, wel voldoende ontzag zou inboezemen om mijn volgende behoeften in de kamp-latrine te doen deponeren. Maar alles wat Bob Varekamp had gezegd, was: ‘Dat moet je maar niet meer doen’.
In ons laatste kamp, Si Rengo-Rengo, lag Bob Varekamp in de zieken-barak toen we hoorden dat de oorlog was afgelopen. Hij had baccilaire dysenterie en ondervoeding had van zijn grote lichaam niet veel meer overgelaten. Het was duidelijk dat hij een onherstelbaar stadium had bereikt. Zijn vrouw, die verpleegster was geweest, werd toestemming gegeven naar het kamp te komen om hem te verplegen. Kort daarna werden de ernstigste patiënten overgebracht naar het Wingfoot ziekenhuis in Rantau Prapat. Paul Varekamp en ik stonden aan de oever van de bruingele Bila rivier toen hij op een brancard naar de overkant werd gependeld. Het laatste wat ik van hem zag waren zijn grote voeten, gestoken in grove wollen sokken waar zijn tenen doorheen staken. Terwijl hij op de pont werd gedragen, spraken we af elkaar in Medan weer te zien. Het was een afspraak die ik twintig jaar later, op het kerkhof in Medan, pas na kon komen. Bob Varekamp, graf-registratie nummer 117 D, overleed op 10 september 1945, zeventien dagen na onze ‘bevrijding’.
‘Saja’.
| |
| |
De avond voor mijn vertrek was ik voor een cocktail bij de Amerikaanse consulgeneraal in Medan uitgenodigd. Ik werd afgehaald door de Noorse honorair consul en zijn vrouw. Toen ze hoorden dat ik voor de oorlog ook in Medan had gewoond en er in kampen had gezeten, zei zij: ‘Dan moet je beslist een boek lezen, de naam weet ik niet meer, maar...’ Het bleek dat het Amerikaanse consulaat een paar exemplaren van Through a harsh dawn in zijn bibliotheek had.
‘Maar nu moet je ons iets vertellen’, zei de Noorse, ‘we hebben uit nieuwsgierigheid al die kampen, behalve Si Rengo-Rengo, opgezocht en het enige waar we niet achter konden komen was waar je vroeger woonde.’
Op dat ogenblik reden we vlak bij de Max Havelaarlaan, die nu Djalan Multatuli heette, en we sloegen linksaf. Ik wees hen het huis aan. Ze bleken er recht tegenover te wonen. (Een paar jaar later liep ik, ook op de dag voor mijn vertrek, een boekwinkel in Salisbury, Rhodesië, binnen. Tussen de rekken stonden twee oudere vrouwen in een boek te kijken - Through a harsh dawn.) Alleen Harry Mulisch zou in deze omstandigheden pabalistische aanwijzingen zien van kosmische proporties.
Tegen het eind van de zomer van 1964, een jaar voordat ik mijn pelgrimstocht op Sumatra ondernam, besloot ik op de terugreis van een autotocht door de Balkan Dachau te bezoeken. Het kan best een zonnige dag geweest zijn, maar ik herinner me het weer als grijs, al neigend naar de herfst. In het stadje met al die mensen die jarenlang de rook van de crematoria de hemel in zagen stijgen, en men mag hopen dat het de hemel was, wist niemand de weg naar het kamp. De enige concessie die deze bevolking blijkbaar had gedaan was dat zij de richtingsborden naar het kamp, aangebracht door internationale organisaties, niet hadden verwijderd - al waren ze dan ook moeilijk te vinden.
Het prikkeldraad was er nog, en de wachttorens, maar van de barakken waren er al een aantal omver gehaald. Daarvan waren alleen de fundamenten nog zichtbaar. Niet ver van de ingang tot het kamp stond een groot, uitdrukkingsloos monument waar een groep toeristen uit Polen (te oordelen naar de nummerplaten van de autobussen waarmee ze gekomen waren) zwijgend naar stond te kijken. Er stonden populieren langs
| |
| |
het laantje tussen de barakken. Ik kan de leeftijd van bomen niet schatten en ik weet niet of ze er ‘toen’ ook al stonden, maar ik had niet de minste moeite om me voor te stellen hoe het ‘toen’ geweest was - een ‘shock of recognition’. De schok van het onbekende kwam pas aan de andere kant van een betonnen bruggetje dat aan weerszijden was afgeschermd met prikkeldraad. Het leek eerst een enigszins wanordelijke tuin te zijn met verwilderde struiken, maar tegenover de ingang tot een loods stond een vreemde, langwerpige, betonnen konstruktie. Het was gezichtloos, een begonnen en onafgemaakt projekt zoals het onvoltooide en toch nooit afgebroken viadukt tussen Halfweg en Amsterdam - een monument aan een voornemen. Maar dit langwerpig blok beton in Dachau was een monument aan het eind van een voornemen en aan het begin van de uitvoering ervan. Het was de eerste experimentele verbrandings-oven, net groot genoeg voor één menselijk lichaam. De primitiviteit ervan sprong me onverwacht naar de strot. Iemand had het ontworpen, rekening houdend met zulke specificaties als de vereiste hitte om botten te verassen. Iemand had het volgens tekening uitgevoerd. Iemand had het eerste vuur gestookt (met hout, kolen?). En tenslotte had iemand er als eerste in gelegen. Wie waren zij? Ik twijfel er niet aan dat hun namen, dank zij de germaanse grondigheid, werden vastgelegd (zoals een andere regering, met dezelfde definitieve grondigheid, zijn eigen criminaliteit vastlegde, zij het op geluidsbanden).
Het geperfectioneerde resultaat van het experiment was in de loods te zien. Eerst het vertrek waar men zich uitkleedde, dan de ruimte met de douche-koppen die geen water maar gas spoten, daarna de in baksteen gemetselde ovens onder balken waar katrollen aan hingen (om de lichamen mee op te takelen?). Er hingen kransen aan de muur en er lagen kransen op de grond. De vloer was brandschoon. Het rook naar niets. Hoorbaar was alleen het geschuifel van voeten. Zoals in het deuntje van de twee beren: ik stond erbij en keek ernaar. De krankzinnige ontroering die me buiten bij de experimentele oven had besprongen, kon niet meer overtroffen worden en wanneer ik nu aan Dachau denk, denk ik dan ook alleen aan die ene oven die in zijn geperverteerde eenvoudigheid sluiks een aanslag op mijn gevoel pleegde.
| |
| |
Aan het eind van de loods was weer een kamer (rookten de stokers daar na hun lunch een sigaret?), waar dia's te koop werden aangeboden. Als gold het 't uitzicht vanaf de Eiffeltoren na afloop van een rondleiding. Ze werden verkocht door Duitse vrouwen die zichzelf geweld aandeden om gedempt te spreken. Weer buiten, liep ik over het gras alsof het besmet was, onwaarschijnlijk groen en vruchtbaar, gevoed door as en lijken.
|
|