Tirade. Jaargang 18 (nrs. 193-200)
(1974)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| |
Grootmoeders kastje
| |
[pagina 424]
| |
‘Ik ben alleen met jou,’ verduidelijkte ze. Haar masker van toen kan ik dromen. De gouden oogschaduw, haar gestifte mond, de dubbelzinnige glimlach. Hoe zag zij er vroeger uit? Zij verandert haar make-up voortdurend, is modebewust. Ik streelde haar heup, legde mijn arm om haar middel. ‘Hoe vind je het om met mij uit te zijn?’ vroeg ik haar. ‘Verrukkelijk!’ ‘Ga je vannacht met me slapen?’ Zij kirde als een vogel, een spotvogel. Wij bevonden ons op de gracht waar het hotel is. ‘Het is niet netjes om een meisje mee naar een hotel te nemen,’ zei Ellen plagend. ‘Heb je onze paspoorten bij je?’ ‘Rietje zei dat het niet nodig was.’ ‘Laat je het altijd door je sekretaresse regelen?’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Als je met een ander bent...’ ‘Ik heb hier nog nooit in een hotel geslapen.’ ‘En Rietje denkt nu dat je vreemd gaat?’ ‘Ja, met jou!’ Zij bleef stilstaan, het gezicht naar mij toegekeerd, naar mij opziend. Ik bleef haar aankijken, tot haar ogen zich katachtig toeknepen, de overdreven lange wimpers heftig trilden en haar lippen zich tuitten. Een uitnodiging van haar kant tot vergetelheid of hartveroverende aanstellerij. Ik voelde mij opgelucht. Wij waren nog steeds aan elkaar gewaagd. ‘Ik wil nog niet naar het hotel,’ zei ze pruilend. ‘Laten we gaan wandelen. Het is zulk mooi weer.’ Zij draaide zich om en liep terug. Ik volgde haar op de voet. Zij had de leiding. Bij de brug stak zij zonder aarzelen over en liep de zij straat in. ‘Waar gaan we heen?’ ‘Kun je het niet raden?’ Ik had het geraden, maar wilde het van haar horen. ‘Ik wil ons oude huis terugzien. Als het er nog staat, als het niet afgebroken is.’ ‘Het staat er nog altijd.’ | |
[pagina 425]
| |
‘Hoe weet je dat?’ ‘Vorige week heb ik het gezien.’ Het klonk als een bekentenis, en dat was het ook. In die buurt heb ik niets te zoeken. Ons huis van vroeger staat in een doodlopend straatje waar niemand toevallig komt, tenzij om zijn hond uit te laten. Ik had haar over mijn wandeling niet verteld. Kennelijk nam zij het mij niet kwalijk, zij pakte mijn arm, zocht mijn hand en trok mij zachtjes mee. ‘Wonen er weer mensen in?’ vroeg ze. ‘Ik weet het niet. Het zag er onbewoond uit.’ ‘Heb je het dan niet bekeken?’ ‘Nauwelijks, ik ben er alleen voorbij gelopen.’ ‘Een keer heen en een keer terug,’ stelde ze vast. ‘Hingen er gordijnen voor de ramen?’ ‘Daar heb ik niet op gelet.’ ‘Jij ziet ook nooit iets!’ De volgende zijstraat links was het. De huizenrijen vertonen er gaten, tussen puin en afval tiert het onkruid. De meeste vensters en deuropeningen zijn met verse planken dichtgetimmerd. De nacht was er duister. Er stonden auto's geparkeerd, een enkel raam was verlicht, de lantarens brandden, maar de voornaamste indruk was er een van verlatenheid. ‘De bakker is er niet meer,’ merkte Ellen op. ‘Vijftien jaar geleden zou alles al worden gesloopt.’ ‘Daarom konden we er toen wonen,’ zei ze. Wij spraken op gedempte toon. De beklemming die ik voelde was nieuw voor mij. Op herfstige avonden als deze had ik het prettig gevonden om naar huis te gaan. Het verval van de buurt stemde ook toen treurig als je daarvoor in de stemming was. Nu bestond die keuze niet meer. Van hieraf was het huis te zien. Daar hadden wij gewoond... ‘O, nee,’ hoorde ik Ellen naast mij uitroepen. ‘O god, nee!’ Ik keek met haar mee, probeerde te zien wat zij zag en stelde vast dat ik het bij daglicht had gezien, zonder er toen erg van onder de indruk te raken. Het huis naast wat eens ons huis was bestond niet meer. Ons huis had er als het ware een zijgevel bijgekregen, een blinde muur van baksteen, beplakt met behangselresten, waartegen | |
[pagina 426]
| |
een stuk aanleunde van wat de trap naar de tweede verdieping was geweest. Ellen huiverde. Ik sloeg een arm om haar heen. ‘Zullen we maar teruggaan?’ Zij rukte zich los. ‘Nee!Ik wil het huis zien.’ Zij liep naar de overkant van de staat en ik volgde haar. Naast elkaar stonden wij voor de buitendeur. Ik keek omhoog. In het huis brandde geen licht, maar dat had ik al gezien. De vitrage achter de ramen herkende ik. Wij hadden de gordijnen laten hangen toen wij verhuisden. ‘De deur stond altijd open,’ fluisterde ze. Ik gaf een trap tegen de deur. ‘Niet doen!’ Een geur van schimmel kwam mij tegemoet. Ik hoorde geritsel alsof er een rat vluchtte. Het papier, dat in het portaal lag, woei op. Ik schopte het opzij. Ellen drong zich langs mij heen, benam mij het uitzicht op de trap. ‘Wat ga je doen?’ ‘Ik wil boven kijken.’ ‘Zou je dat wel doen? Stel je voor dat er iemand woont?’ ‘Dan heb ik me vergist.’ Als een schaduw zag ik haar voor mij. ‘Kom je?’ fluisterde ze. ‘Ik durf niet alleen.’ Wij klommen tastend omhoog. De houten treden kraakten en dat was als vroeger. Mijn voeten herkenden de draaiing van de trap. Ik wist nog precies waar een trede ontbrak. Ellen stond op de overloop te wachten. ‘Heb je lucifers bij je?’ vroeg ze. Ik stak er een aan. Ik onderscheidde de gesloten deur en onze oude kapstok. Daar onder een overvolle vuilnisbak. Ik brandde mijn vingers, liet de lucifer vallen en stak een nieuwe aan. De deur naar de kamer was open. In de deuropening stond Ellen, met de rug naar mij toe. Het was onze vuilnisbak. Ik had de indruk dat ik de inhoud ervan kende, wat vreemd was. Ook de lege wijnflessen meende ik te herkennen. Het tochtte. De lucifer ging uit. Ik wilde haar waarschuwen, maar het was te laat. Zij bevond zich | |
[pagina 427]
| |
al in de kamer. Ik kon niet anders doen dan haar volgen. Zij stond bij het raam. De schemering was mij vertrouwd. Het bleke schijnsel van de straatlantaarn maakte haar gezicht tot een vlek. Pas toen zij gilde, realizeerde ik mij dat wat ik waargenomen had geen inbeelding was maar werkelijkheid. Zij gilde niet opnieuw. Ik hoorde haar hijgen. Zij verroerde zich niet. Ik durfde mij ook niet te bewegen. Wat wij ontwaarden was ons overbekend, al behoorde het tot het verleden. Dit interieur had jaren geleden opgehouden te bestaan. Ik kon mij nog herinneren hoe kaal en schamel het er hier had uitgezien toen alles was weggehaald, hoe verdrietig wij ons hadden gevoeld omdat het voorbij was. ‘Sluit de deur,’ zei Ellen kalm. Ik deed het - alsof het zo hoorde en het gewoon was dat wij nooit waren vertrokken. Met mijn rug tegen de gesloten deur, keek ik weer in haar richting. Ik huilde. De tranen in mijn ogen hinderden mij.
Langzaam kwam haar gestalte op mij toe. Het geluid van haar ademen naderde. ‘Laten we de lamp aansteken,’ hoorde ik haar zeggen. ‘Waarom niet? We hoeven toch niet in het donker te blijven staan?’ Onverbiddelijke logika in een absurde situatie. Waarom niet? Zij kwam naar mij toe om het doosje lucifers in ontvangst te nemen. Ik zag haar het lampeglas losdraaien, hoorde haar een lucifer aanstrijken. Het zachte licht van de petroleumlamp nam de kamer in bezit. Ellen grinnikte... ‘Hoe is het mogelijk,’ zei ze. ‘Er is absoluut niets veranderd.’ Zij hurkte neer bij de kachel. ‘Zal ik het vuur aanmaken?’ vroeg ze. ‘Het is koud.’ ‘Laten we weggaan, Ellen!’ Zij kwam overeind en keek mij aan. Haar wijdopen ogen deden mij veronderstellen dat zij in een toestand van shock verkeerde. ‘Ben je bang, John?’ ‘Dit kan niet,’ zei ik. ‘Het is onmogelijk.’ ‘Nee,’ gaf ze toe, ‘het kan niet.’ Zij tilde de deksel van de kachel op en gooide er een brandende lucifer in. Achter het mikaraam | |
[pagina 428]
| |
vertoonden zich blauwe vlammen. ‘Ik ben niet bang,’ zei ze. ‘Ik heb zoiets altijd verwacht.’ ‘Je bent gek...’ ‘Niet gekker dan jij. Heb jij nooit gewenst dat dit zou kunnen gebeuren?’ Zij praatte verstandig en wat zij had gezegd was waar. Ellen zat op de stoel naast de kachel. De kachel straalde warmte uit. Dezelfde stoel en kachel had ik eens op straat gezet als waardeloze rommel. Ik liep naar het raam aan de achterkant. Ik had van dit uitzicht genoten. Het ziet uit op de rivier en het spoorwegemplacement aan de overzijde. De booglampen beschenen de op dit uur verlaten perrons. De scheepswerven beneden waren van waar ik stond onzichtbaar. De nacht verhulde het water, maar ik wist dat het er was. Glanzend, zwart water. Ik draaide mij om. Zij zat er nog steeds. ‘Kijk niet zo vreemd naar me,’ zei ze. ‘Waarom doe je jas niet uit? Het is hier warm.’ ‘Wou je hier blijven?’ ‘Ja. Zolang als het duurt...’ Merkwaardig... Zij nam aan dat het verschijnsel van voorbijgaande aard was, een zinsbegoocheling welke elk ogenblik kon ophouden. Op de een of andere manier vond ik het geruststellend dat zij dat dacht. Toegevend aan de oude gewoonte, liep ik naar de muurkast om mijn jas op te hangen. De kleren, die er in hingen, waren de onze. Sommige ervan bezaten wij nog steeds, in een andere tijd en op een andere plaats. ‘Het is geen droom,’ zei Ellen. ‘Dat weet ik zeker.’ Kritisch denken is nooit haar sterkste kant geweest. Toch kon ik niet laten om haar te vragen, ‘Waaruit maak je dat op?’ Haar antwoord verbaasde mij: ‘Ik moet vanavond ongesteld worden.’ ‘Kun je dat niet dromen?’ ‘Ik droom niet hoe ik me voel.’ ‘Als het geen droom is, wat is het volgens jou dan?’ Zij haalde de schouders op, alsof het er voor haar weinig toe deed. Een onredelijke manier van reageren, die zij voor realistisch houdt. | |
[pagina 429]
| |
‘Ik wil niet naar het hotel vannacht,’ zei Ellen. ‘Wil je naar huis?’ ‘Nee, ik wil hier slapen.’ Ik nam tegenover haar plaats, op de andere stoel bij de kachel. Zo hadden wij vaak gezeten wanneer wij iets te bespreken hadden. ‘We kunnen hier niet blijven,’ zei ik. ‘Sindsdiens is er te veel gebeurd.’ ‘Dit gebeurt ook,’ zei ze. ‘En niemand weet wat er morgen gaat gebeuren.’ Haar zekerheden zijn de mijne niet. Haar twijfel geeft zij niet prijs. Zoals zij daar zat, het hoofd scheef, de kin strijdlustig vooruit, kende ik haar maar al tegoed. Ik wist ook dat zij haar zin zou krijgen, net als destijds, toen zij mij duidelijk maakte dat hier niet meer te wonen viel, dat wij daarom wegmoesten. Er had geen verweer tegen bestaan, en opeens begreep ik waarom: ook toen was het mijn wens, weerspiegeld in een door haar afgedwongen besluit. Kennelijk voelde zij dat mijn weerstand afnam. Haar gezicht verzachtte zich. ‘Ik kan er niets aan doen,’ zei ze. Zij stond op en kwam naast mij staan, drukte zich tegen mij aan. ‘John... O, John...’ ‘Ik ben bang, Ellen.’ ‘Waarvoor, John?’ Zij streelde mijn hoofd, legde een hand onder mijn kin. ‘We zijn hier toch altijd gelukkig geweest...’ Zij dwong mij om haar aan te zien. De maskerachtige uitdrukking op haar gezicht was een signaal. ‘Wie maakt het bed op?’ vroeg ik schor. Zij lachte luidkeels. ‘Geweldig,’ riep ze, ‘je bent geweldig!’ Zij danste naar het bed toe en sloeg de sprei terug. ‘Het is opgemaakt, zie je dat?’ ‘Misschien heb jij het opgemaakt, vanochtend...’ ‘Natuurlijk,’ zei ze. ‘Ik heb m'n leven gebeterd, de laatste jaren.’ ‘Je bent minder slordig geworden.’ ‘Ja, een keurige huisvrouw. Met kinderen leer je dat.’ Zij liet zich op het bed neervallen, schopte haar schoenen uit. Op de ellebogen steunend, lag zij mij spottend aan te kijken. | |
[pagina 430]
| |
‘Is er iets te drinken in huis?’ vroeg ze. Op de eettafel zag ik een aangebroken fles cognac staan. Zij had mijn blik gevolgd. ‘Wanneer hebben we die gekocht... Weet jij dat nog?’ Ik pakte twee waterglazen van het aanrecht. Ze waren blinkend schoon. Het was mij al eerder opgevallen dat het vertrek geen stoffige indruk maakte. ‘Er staat me iets van bij dat je met een fles cognac thuiskwam. Kun jij je herinneren wanneer dat was?’ vroeg ze. Zij nam het ingeschonken glas van mij aan. ‘Denk eens even goed na, John. Wanneer kan dat geweest zijn?’ ‘Geen idee...’ Niet de fles maar de situatie kwam mij bekend voor. Ook had ik het bekende gevoel, dat wat gebeurde al eerder gebeurd was. Het gevoel dat wij akteerden werd er door verhevigd. Ellen zei, ‘Er moet toch achter te komen zijn in welke tijd we leven. We waren hier niet zo lang, dat weet ik zeker. Ik was niet zwanger. Het was voor de kinderen kwamen. Jij schreef.’ ‘Het is minstens tien, twaalf jaar geleden, Ellen. Ik kan het mij echt niet herinneren.’ ‘Je wilt het je niet herinneren,’ zei ze verwijtend. Ik vroeg mij af wat zij met haar verwijt bedoelde. Mijn onwil was mij duidelijk, het was voor mij eenvoudig om dit tijdstip vast te pinnen, ik behoefde mij slechts om te draaien naar de mahoniehouten linnenkast en de lade open te trekken waarin, daaraan bestond voor mij geen enkele twijfel, lag wat ik toen op die dag geschreven had. Ik heb de lade gesloten gelaten. Ik weet niet of ik daarmee een kans voorbij heb laten gaan. De woorden, op die bewuste dag geschreven, hadden mij wellicht een aanwijzing gegeven. Had ik toen een boodschap voor nu achtergelaten? Het lijkt niet waarschijnlijk, zoveel talent heb ik niet. Ellen drong niet langer aan. Zij zette het glas aan haar lippen. De cognac deed ook mij goed. Het was behaaglijk in de kamer. Het viel mij nauwelijks op, toen er tegen de muur werd geklopt. ‘Wat was dat?’ vroeg Ellen geschrokken. Het kloppen herhaalde zich. ‘Dat is Peter.’ | |
[pagina 431]
| |
Wij keken elkaar aan en dachten hetzelfde, aan wat wij gezien hadden: de blinde muur waartegen de resten van het afgebroken huis er naast kleefden. Zij opende haar mond alsof zij ging schreeuwen, maar ik legde een vinger op mijn lippen. ‘Het is Peter,’ fluisterde ze. ‘Onmogelijk! Hiernaast -’ ‘Hij komt boven. Laten we hem binnen?’ Wij hoorden iemand beneden fluiten, de voordeur sluiten en langzaam de trap opkomen. Ellen was overeind gaan zitten. Ik stond nog steeds met mijn rug naar de kast. Het scheen oneindig lang te duren. De deurknop bewoog en Peter kwam grijnzend binnen. Hij sloot de deur achter zich. ‘Hallo,’ zei hij. ‘Gaan jullie al slapen?’ En daar geen van ons beiden wat terug zei... ‘Hebben jullie ruzie?’ ‘Nee hoor,’ antwoordde Ellen. ‘Wil je wat drinken?’ Hij keek naar de fles, smakte met de lippen. ‘Is er vandaag iemand jarig? Of hebben jullie de geldpest gekregen?’ ‘John heeft zijn verhaal verscheurd,’ zei Ellen. Dat was gelogen. Ik vroeg mij af waarom zij dat zei. Ik vraag het mij nog altijd af. Ik besloot haar getreiter te negeren. ‘Wat doe jij tegenwoordig?’ vroeg ik aan Peter. ‘Wat ik tegenwoordig doe? Hetzelfde als gisteren - niets. Ik oefen mij in ledigheid.’ Het viel mij op dat hij niets veranderd was. Niet veranderd? Ik nam hem scherp op, wendde mij naar Ellen en vergeleek. Haar leeftijd was niet twijfelachtig, ook van mijzelf wist ik dat ik niet jonger was dan vanmiddag, maar Peter zag er precies zo uit als ik hem het laatst gezien had. Meer dan tien jaar geleden was dat. Ik vraag mij af wat er van hem geworden is. Mijn stem haperde toen ik hem vroeg, ‘Waar woon je eigenlijk?’ ‘Is dat hatelijk bedoeld of zo?’ ‘We hebben je lang niet gezien,’ zei Ellen. ‘Sinds het ontbijt is een lange tijd,’ gaf Peter toe. ‘Wat hebben jullie vanavond?’ ‘Ik ben blij dat je de sfeer merkwaardig vindt,’ zei Ellen. ‘Ja, alsof jullie iets voor mij verbergen... Lekkere cognac is dat, | |
[pagina 432]
| |
zeg. Schenk nog eens wat in. Misschien helpt dat.’ Ik voldeed aan zijn verzoek. Ook Ellen hield haar glas omhoog. Mijn vragende blik beantwoordde zij met een strak gezicht. Ik probeerde mij te herinneren wat er gaande was. De bedreiging, die ik voelde, lag echter zo ver in het verleden dat ze mij nauwelijks nog aanging. ‘Op je gezondheid, buurman,’ zei ik. Verbeeldde ik mij het, of knipoogde Ellen naar mij? Welk spel werd er gespeeld? ‘Zolang als het duurt, jongen,’ zei Peter. Hij keek Ellen veelbetekenend aan. Ik knikte alsof alles veel duidelijker was geworden. ‘Ellen,’ zei hij, ‘je ziet er vanavond geweldig fijn uit. Heb je je voor mij zo mooi gemaakt?’ Ik keek naar haar. Zij deed alsof zij mijn blik niet opmerkte. Zij gaf Peter geen antwoord, maar haar gezicht ontspande zich. Zij glimlachte tegen hem. ‘Ben je nu jaloers, John?’ vroeg Peter. ‘John heeft geen enkele reden om jaloers te zijn,’ zei Ellen. Zij bleef Peter aankijken, de glimlach werd uitdagend. ‘Ellen moet doen waar ze zin in heeft,’ zei ik. ‘Deed ik dat maar,’ zei Ellen. ‘Waarom probeer je het niet een keer,’ zei Peter. ‘Met wie?’ vroeg ze. ‘Met jou?’ Ik keek van de een naar de ander, alsof ik een wedstrijd volgde. De inzetten waren mij bekend. Ik wist dat Peter meer op zijn vrijheid gesteld was dan ik, dat Ellen bang was dat haar vrijheid te groot zou blijken en dat ik vreesde Ellen te zullen verliezen. Het kwam mij nu onwezenlijk voor, door de tijd achterhaald. De verhoudingen lagen niet zo maar anders. ‘Vind je niet dat je een beetje te ver gaat?’ vroeg ik hem. ‘Het is mijn vrouw waar je 't tegen hebt.’ ‘Je vrouw praat tegen mij.’ ‘Niet alleen tegen jou, Peter,’ zei ze. Haar eerlijkheid stelde niets voor en daarom verspeelde zij haar kans op een bindend antwoord. Ik zag Peter voor het eerst objektief, bekeek zijn open jongensach- | |
[pagina 433]
| |
tig gezicht. De toeleg werd mij eindelijk duidelijk. Wij hadden hem nodig. Hij verving het slachtoffer dat elk van ons was. Dat wij naar alle waarschijnlijkheid een schim voor ons hadden bracht daar geen verandering in. Zovele mensen heb ik uit het oog verloren. Welke schijndood hebben zij verkozen? Welk rolletje heb ik in hun pogingen tot passie mogen spelen? Peters gezicht werd rood. ‘Dat wordt me te ingewikkeld,’ zei hij. Hij ledigde zijn glas en zette het neer op tafel. ‘Ik ga slapen. Ik hoop dat jullie morgen een beter humeur hebben.’
Nadat Peter de voordeur achter zich dichtgetrokken had, stond Ellen op en begon zich uit te kleden. ‘Kom je ook slapen, John?’ ‘Waarom deed je zo?’ ‘Waarom deed ik wat?’ vroeg ze. ‘Je weet best wat ik bedoel.’ Zij stond naakt. Ik begeerde haar. Maar er diende iets tussen ons uitgesproken te worden. ‘Hij bestond niet eens,’ verdedigde ze zich. ‘Weet je dat zeker?’ Zij giechelde. ‘Zo jong ben ik niet meer, John.’ Haar zelfkennis kwam mij voor als lichtzinnigheid. ‘Hij heeft bestaan,’ zei ik streng. ‘Hoe weet je dat zo zeker?’ Zij giechelde weer, wiegelde met haar borsten. ‘Kom je nou slapen, schat?’ Ik blies de lamp uit en ging naast haar liggen. Het bed kwam mij onvertrouwd voor. Zij kroop tegen mij aan. Haar warmte hinderde mij. ‘Waarom donder je niet op naar hiernaast?’ ‘Wat zeg je?’ Haar stem klonk ongelovig. ‘Gewoon, zoals ik het zeg...’ De hierna volgende stilte benam mij de adem. Ik voelde dat zij zich van mijn terugtrok. Wat ik niet verwachtte gebeurde. Zij verliet het bed. In de schemering zag ik haar naar de deur lopen. Daar draaide zij zich om, wankelde... ‘John,’ zei ze. Ik sprong het bed uit en ging naar haar toe, nam haar in mijn ar- | |
[pagina 434]
| |
men. Zij beefde, begon zacht te snikken. Naast mij in bed bedaarde zij, veranderde haar paniek in liefkozen dat ik dankbaar beantwoordde. Het leek mij lichter in de kamer dan eerst. Niet nachtelijk maar mistig. Het licht groeide en maakte de omtrekken van wat er zich in de kamer bevond waziger. De ochtend brak aan. Toen het kloppen tegen de muur weer begon, was ik er niet voor in de stemming en werd nijdig. Ellen deed of zij niets hoorde. Het geklop werd luider, zo luid dat het op bonken begon te lijken. Vloekend kwam ik overeind. De muur kraakte en scheurde. Ik trok Ellen met mij mee het bed uit, griste onze kleren van de stoel. ‘Kleed je aan,’ snauwde ik. ‘Vlug!’ De doffe slagen van de mokers deden de vloer trillen. Ik onderscheidde geratel, het dreunen van een motor, harde mannenstemmen. ‘Schiet op!’ Ik pakte haar schoenen en handtas, duwde ze haar in de armen. ‘Kom mee, Ellen!’ Het was alsof de deur zich vanzelf opende. Een oorverdovend geraas deed mij omzien, terwijl zij al naar beneden vluchtte. Ik zag nog net hoe de muur het begaf. Een wolk van stof verhulde wat ik niet voldoende tot mij had laten doordringen. Nagescholden door de arbeiders, renden wij de straat uit. |
|