gebruik aan beperkingen zijn onderworpen. Deelwoorden nemen de plaats in van gezegdes, woorden verbinden zich met voor- en achtervoegsels (wind-waarts, wortel-her) en andere woorden (wortel-wind, licht-zin, hersen-wende, ge-droom-staafd) tot combinaties die grammatikaal herkenbaar zijn maar volgens het woordenboek niet bestaan. En overal loert een taalkundige dubbelzinnigheid:
naar het zegbaar gezweefde
‘Talend’ is een deelwoord van het bestaande werkwoord ‘ergens naar talen’, maar in combinatie met het woord ‘zegbaar’ bergt het ook de suggestie in zich een deelwoord te zijn van een niet bestaand werkwoord ‘talen’, afgeleid van het zelfstandige naamwoord ‘taal’. Het is maar één voorbeeld, er zijn er op vrijwel iedere bladzijde van de bundel veel meer, en nog veel gecompliceerdere te vinden. Door zijn benadering maakt de dichter dat we van lettergreep tot lettergreep voor onverwachte betekenismogelijkheden op ons qui vive zijn en dat we daarmee de verkenning van een ongrijpbaar bewustzijnsterrein in zijn poëzie van nuance tot nuance volgen.
Er is hier een probleem van originaliteit. De beschrijving die ik zojuist gegeven heb slaat namelijk niet alleen op Hamelinks laatste bundel, maar evenzeer op de poëzie van een aantal voorgangers en tijdgenoten. Bij het lezen van Windwaarts, wortelher moest ik vooral vaak denken aan de in 1970 gestorven Duitse dichter Paul Celan. De overeenkomsten zijn zo opvallend dat ze de mogelijkheid van een toevallige gelijkgerichtheid bijna lijken uit te sluiten. Neem de volgende strofe uit Windwaarts, wortelher:
en vergelijk deze met het begin en het eind van twee gedichten uit